Выбрать главу

De loftuitingen raakten Rhand als een golf van beschuldiging. Hij verdiende dergelijke lof niet. Niet na wat hij in Arad Doman had gedaan.

Ik moet in beweging blijven, dacht hij, terwijl hij Tai’daishar weer aanspoorde.

Hier raakten de paardenhoeven plaveistenen in plaats van zand dat vochtig was van de regen. Bandar Eban was een grote stad, maar Tyr was iets heel anders.

Straten kronkelden door het landschap, omzoomd met gebouwen die de meeste plattelandslieden smal zouden noemen, maar die heel gewoon waren voor de Tyreners.

Op veel van de puntdaken met pannen of dakleien zaten mannen of jongens, hopend op een beter uitzicht op de Drakenheer. De bakstenen hadden hier een lichtere kleur dan in Bandar Eban en werden voor bijna alle gebouwen gebruikt. Misschien kwam dat door het fort dat boven de stad opdoemde. De Steen van Tyr, noemden ze het. Een relikwie uit een vroeger tijdperk, maar nog altijd indrukwekkend.

Rhand draafde naar voren, met Min en Bashere nog steeds vlakbij.

De menigten brulden. Zo luid. Vlakbij werden twee wapperende vaandels gevangen door de wind en raakten op onverklaarbare wijze verstrikt. De mannen die ze omhoog hielden, nabij de voorzijde van de menigte, lieten de vaandels zakken en probeerden ze van elkaar los te maken, maar ze zaten stevig verstrengeld, om elkaar heen gedraaid door de wind. Rhand reed voorbij en merkte het maar amper op. Hij was niet langer verbaasd over waar zijn ta’veren-aard toe in staat was.

Rhand stond er echter wel van te kijken dat er zoveel buitenlanders in de menigte te zien waren. Dat was niet zo ongebruikelijk, want er kwamen altijd veel uitlanders naar Tyr. De bevolking hier stond open voor lieden die wilden handelen in specerijen en huiden uit het oosten, porselein van de zee, graan of tobak uit het noorden, en verhalen van overal ter wereld. Maar Rhand had gemerkt dat uitlanders – in welke stad dan ook – minder op hem letten als hij op bezoek kwam. Dit gold zelfs wanneer die uitlanders uit een land kwamen dat hij ook had veroverd. Als hij in Cairhien was, wilden de Cairhienin een wit voetje bij hem halen, maar als hij in Illian was, dan vermeden de Cairhienin hem. Misschien wilden ze er niet aan worden herinnerd dat hun heer en die van de vijand dezelfde man was. Maar hier had hij geen moeite om buitenlanders te tellen: Zeevolk met hun donkere huid en hun wijde, felle kleding; Morlanders in lange jassen en met gewaste snorren; bebaarde Illianers met opstaande kragen; bleke Cairhienin met strepen op hun kleding. Er waren ook mannen en vrouwen gekleed in eenvoudige Andoraanse wol. Er juichten minder buitenlanders dan Tyreners, maar ze waren er wel en keken waakzaam toe. Bashere tuurde langs de menigte.

‘De mensen lijken verbaasd,’ hoorde Rhand zichzelf zeggen. ‘Je bent een tijdje weggeweest.’ Bashere wreef nadenkend met zijn knokkels over zijn snor. ‘Ongetwijfeld zijn de geruchten sneller gevlogen dan pijlen, en hebben vele herbergiers verhalen opgedist over je dood of verdwijning om hun gasten aan te moedigen nog maar een rondje te bestellen.’

‘Licht! Het lijkt wel alsof ik doorlopend bezig ben een of ander gerucht uit de wereld te helpen. Wanneer houdt het eens op?’ Bashere lachte. ‘Als je een einde kunt maken aan alle roddels, zal ik mijn paard laten staan en op een geit gaan rijden! Ha! En dan sluit ik me ook aan bij het Zeevolk.’

Rhand zweeg. Zijn volgelingen bleven door de Poorten komen. Terwijl de Saldeanen Tyr binnenkwamen, hielden ze bijna allemaal hun lansen rechter en lieten hun paarden trots draven. De Aes Sedai zouden zich niet laten betrappen op ijdelheid, maar ze zagen er wel minder verpieterd uit en keken met hun leeftijdloze gezichten schrander naar de menigte. En de Aiel – hun sluipende stappen wat minder behoedzaam, hun gezichten wat minder gesloten – schenen zich meer op hun gemak te voelen bij het gejuich dan bij die stille, beschuldigende Domaanse blikken.

Bashere en Rhand gingen opzij, en Min volgde zwijgend. Ze zag er verstrooid uit. Nynaeve en Cadsuane waren niet in de woonstede geweest toen Rhand zijn vertrek had aangekondigd. Wat zouden die twee uitspoken? Hij betwijfelde of ze samen waren; die vrouwen konden het amper verdragen in dezelfde kamer te zijn. Hoe dan ook, ze zouden wel horen waar hij naartoe was gegaan, en dan zouden ze hem wel vinden. Vanaf dit ogenblik zou Rhand overal eenvoudig te vinden zijn. Hij zou zich niet meer verstoppen in landhuizen in het bos. Hij zou niet meer alleen reizen. Niet terwijl Lan en zijn Malkieri naar de Kloof reden. Er was niet voldoende tijd meer. Bashere keek naar de geopende Poorten, naar de Aiel die er op geruisloze voeten doorheen kwamen. Ze begonnen te wennen aan deze methode van reizen.

‘Ga je het Ituralde vertellen?’ vroeg Bashere uiteindelijk. ‘Over je terugtrekking?’

‘Hij hoort het wel,’ zei Rhand. ‘Zijn boodschappers hadden de opdracht om verslagen naar Bandar Eban te brengen. Ze zullen snel ontdekken dat ik er niet meer ben.’

‘En als hij de Grenslanden verlaat om zijn oorlog tegen de Seanchanen te hervatten?’

‘Dan zal hij de Seanchanen vertragen,’ zei Rhand, ‘en voorkomen dat ze naar mijn hielen bijten. Daarmee maakt hij zich dan ook nuttig.’

Bashere keek hem aan.

‘Wat verwacht je dan dat ik doe, Bashere?’ vroeg Rhand zacht. Basheres blik was een uitdaging, zij het verfijnd, maar Rhand zou niet happen. Zijn woede bleef bevroren.

Bashere zuchtte. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Deze hele toestand is een puinhoop, en ik zie geen uitweg. Ten strijde trekken terwijl de Seanchanen achter ons zitten, dat is het slechtste uitgangspunt dat ik kan bedenken.’

‘Ik weet het,’ zei Rhand, uitkijkend over de stad. ‘Tyr zal van hen zijn tegen de tijd dat dit achter de rug is, en waarschijnlijk Illian ook.

Het licht brande me, maar we hebben geluk als ze niet alles tot aan Andor veroveren terwijl wij elders bezig zijn.’

‘Maar...’

‘We moeten aannemen dat Ituralde zijn post zal verlaten zodra hij het nieuws van mijn falen hoort. Dat betekent dat onze volgende stap er een naar het leger van de Grenslanders moet zijn. Wat voor klacht je verwanten ook tegen me hebben, het moet snel worden opgelost. Ik heb weinig geduld met mannen die hun plicht verzaken.’ Hebben we dat gedaan? vroeg Lews Therin. Wie hebben we in de steek gelaten?

Stil! grauwde Rhand. Ga terug naar je tranen, waanzinnige, en laat me met rust!

Bashere leunde peinzend achterover in zijn zadel. Als hij dacht aan hoe Rhand de Domani in de steek had gelaten, dan zei hij daar niets over. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd. ‘Ik weet niet wat Tenobia beweegt. Het kan zijn dat ze gewoon boos is omdat ik ben vertrokken om jou te volgen; of het kan zo ingewikkeld zijn als een eis dat je je onderwerpt aan de wil van de Grenslandkoningen. Ik kan me niet voorstellen met wat voor reden zij en de anderen zouden weggaan bij de Verwording, in een tijd als deze.’

‘Daar komen we snel genoeg achter,’ zei Rhand. ‘Ik wil dat jij met een paar Asha’man gaat uitzoeken waar Tenobia en de anderen kamperen. Misschien ontdekken we wel dat ze die dwaze toestand hebben opgegeven en zijn teruggekeerd naar waar ze horen.’

‘Goed dan,’ zei Bashere. ‘Ik zal mijn mannen inkwartieren, en dan vertrek ik.’

Rhand knikte ferm, wendde zijn rijdier en draafde door de straat. De toeschouwers stonden aan weerskanten opgesteld. De laatste keer dat hij in Tyr was, had hij geprobeerd zich te vermommen, hoewel hij er weinig aan had gehad. Iedereen die de tekenen kende, zou weten dat hij in de stad was. Ongebruikelijke gebeurtenissen – banieren die in de knoop raakten, mannen die van gebouwen vielen en ongedeerd op de grond belandden – waren nog maar het begin. Zijn ta’veren-aard leek krachtiger te worden en steeds grotere verstoringen te veroorzaken. En gevaarlijkere. Tijdens zijn vorige bezoek was Tyr bestookt door opstandelingen, maar de stad had er niet onder geleden. Tyr had te veel handel om zich druk te maken om iets eenvoudigs als een belegering. De meeste mensen waren gewoon met hun leven doorgegaan en hadden zich nauwelijks bekommerd om de opstandelingen. De edelen mochten gerust hun spelletjes spelen, zolang ze het eerlijkere volk maar niet lastigvielen.