Nynaeve zweeg. Narishma had gelijk, maar wat voor reden zouden de Grenslanders hebben om Rhand iets aan te doen? Ze vochten al eeuwenlang tegen het oprukken van de Verwording en het Schaduwgebroed, en de strijd tegen de Duistere was in hun ziel ingebed. Ze zouden zich niet tegen de Herrezen Draak keren. De Grenslanders hadden een geheel eigen soort eer. Het kon frustrerend zijn, dat wel, maar zo waren ze. Lans ontzag voor zijn vaderland – vooral terwijl veel andere Malkieri hun identiteit waren vergeten – was een deel van waarom ze van hem hield. O, Lan. Ik zal iemand zoeken om je te helpen. Ik laat je niet alleen naar de tanden van de Schaduw rijden.
Toen ze een lage groene heuvel naderden, keerden enkele Aiel terug van hun verkenningstocht.
Rhand liet de groep tot stilstand komen en wachtte tot de in cadin’sor gehulde verkenners naar hem toe kwamen, van wie enkelen rode hoofdbanden met het oude symbool van de Aes Sedai erop droegen. De verkenners waren niet buiten adem, ook al waren ze helemaal vooruit gerend naar de ontmoetingsplek en weer terug. Rhand boog zich naar voren in zijn zadel. ‘Hebben ze gedaan wat ik vroeg? Hebben ze niet meer dan tweehonderd man bij zich, niet meer dan vier Aes Sedai?’
‘Ja, Rhand Altor,’ zei een van de verkenners. ‘Ja, ze hebben zich bewonderenswaardig goed aan de afspraak gehouden. Ze hebben veel eer.’
Nynaeve herkende het merkwaardige gevoel voor humor van de Aiel in hoe de man antwoordde.
‘Wat is er?’ vroeg Rhand.
‘Eén man, Rhand Altor,’ zei de Aielse verkenner. ‘Dat is alles waar hun “afvaardiging” uit bestaat. Het is een klein kereltje, hoewel hij eruit ziet alsof hij weet hoe je de speren danst. De kruising ligt voorbij deze heuvel.’
Nynaeve keek vooruit. Inderdaad, nu ze wist waar ze moest kijken, zag ze een weg vanuit het zuiden, die kennelijk net voorbij de heuvel met die van hen samenkwam.
‘Wat is dit voor een valstrik?’ vroeg Naeff, die zijn paard naast dat van Rhand stuurde, met een bezorgde blik op zijn magere strijdersgezicht. ‘Een hinderlaag?’
Rhand stak zijn hand op om hem tot stilte te manen. Hij dreef zijn ruin aan, en de verkenners hielden hem zonder klagen bij. Nynaeve werd bijna achtergelaten; Maanlicht was een veel makker dier dan ze voor zichzelf zou hebben uitgekozen. Ze moest een woordje spreken met de stalmeester als ze terug was in Tyr. Ze gingen om de heuvel heen en kwamen op een stoffig terrein met de littekens van oude vuurkuilen, waar vroegere karavanen de nacht hadden doorgebracht. Een weg smaller die dan waarover zij waren aangekomen liep kronkelend naar het noorden en zuiden. Een eenzame Shienaraanse man stond in het midden, waar de wegen bij elkaar kwamen, en keek naar de naderende stoet. Zijn schouderlange grijze haar hing los langs een mager gezicht dat paste bij zijn pezige bouw. Zijn gezicht was getekend met rimpels, zijn ogen waren klein, en hij leek te turen.
Hurin? dacht ze verbaasd. Nynaeve had de dievenpakker niet meer gezien sinds hij na de gebeurtenissen in Falme met haar en een groep anderen naar de Witte Toren terug was gegaan. Rhand hield zijn paard in en wachtte tot Nynaeve en de Asha’man hem hadden ingehaald. Aiel waaierden uit als bladeren voor een windvlaag en namen waakzaam posities in rondom de kruising. Ze was er vrij zeker van dat beide Asha’man de Bron hadden gegrepen, en waarschijnlijk gold dat ook voor Rhand.
Hurin verplaatste onbehaaglijk zijn gewicht. Hij zag er nog ongeveer net zo uit als Nynaeve hem zich herinnerde. Een beetje meer grijs in zijn haar, maar gehuld in dezelfde eenvoudige bruine kleding, met een zwaardbreker en een kort zwaard aan zijn middel. Hij had zijn paard vlakbij vastgezet aan een omgevallen boom. De Aiel keken er argwanend naar, zoals anderen zouden kijken naar een roedel waakhonden.
‘Ach, heer Rhand!’ riep Hurin met beverige stem. ‘U bent het! Nou, u bent wel vooruitgegaan, moet ik zeggen. Fijn om...’
Hij brak zijn zin af toen hij van de grond werd getild. Hij slaakte een ‘oef’ van verbazing terwijl hij werd rondgedraaid op ongeziene wevingen van Lucht. Nynaeve onderdrukte een huivering. Zou ze ooit op haar gemak zijn bij mannen die geleidden?
‘Wie kwamen er achter ons aan, Hurin,’ riep Rhand, ‘toen jij en ik vastzaten in dat verre Schaduwland? Wat voor mensen heb ik geveld met de boog?’
‘Mensen?’ vroeg Hurin, en zijn stem was bijna een piep. ‘Heer Rhand, er waren daar geen mensen! Niet dat wij hebben ontmoet, behalve vrouwe Selene, dan. Het enige wat ik me herinner zijn die kikkerbeesten, dezelfde waarvan mensen zeggen dat de Seanchanen erop rijden!’
Rhand draaide Hurin met Luchtwevingen rond en bekeek hem met kille ogen. Toen stuurde hij zijn paard dichterbij. Nynaeve en de Asha’man deden hetzelfde.
‘Gelooft u niet dat ik mezelf ben, heer Rhand?’ vroeg Hurin terwijl hij in de lucht hing.
‘Ik ga tegenwoordig nog maar heel beperkt op eerste indrukken af,’ antwoordde Rhand. ‘Ik neem aan dat de Grenslanders jou hebben gestuurd omdat we je kennen?’
Hurin knikte zwetend. Nynaeve had medelijden met die man. Hij was volkomen toegewijd aan Rhand. Ze hadden samen veel tijd doorgebracht, jagend op Fajin en de Hoorn van Valere. Op de terugtocht naar Tar Valon had ze Hurin amper kunnen laten ophouden met zijn verhalen over de grootse prestatie die Rhand had geleverd. Dat de slanke dievenpakker nu zo werd behandeld door de man die hij op handen droeg, moest erg onthutsend voor hem zijn. ‘Waarom jij alleen?’ vroeg Rhand zacht.
‘Nou,’ zei Hurin zuchtend. ‘Ze hadden u gezegd...’ Hij aarzelde en leek ergens door afgeleid. Hij snuffelde. ‘Maar dat... dat is vreemd. Nog nooit zoiets geroken.’
‘Wat?’ vroeg Rhand.
‘Ik weet niet,’ zei Hurin. ‘De lucht... Het ruikt hier ineens naar een heleboel sterfte, een heleboel geweld, maar eigenlijk ook niet. Het is duisterder. Verschrikkelijker.’ Hij huiverde zichtbaar. Hurins vermogen om geweld te ruiken was een van die merkwaardigheden die de Toren niet kon verklaren. Het had niet rechtstreeks te maken met de Kracht, maar was overduidelijk ook niet helemaal natuurlijk.
Rhand scheen er niet om te geven wat Hurin rook. ‘Vertel waarom ze alleen jou hebben gestuurd, Hurin.’
‘Dat wilde ik doen, heer Rhand. Ziet u, dit hier, we moeten voorwaarden bespreken.’
‘Voorwaarden om je legers te laten terugkeren naar waar ze horen?’ vroeg Rhand.
‘Nee, heer Rhand,’ antwoordde Hurin onbehaaglijk. ‘Voorwaarden voor een ontmoeting met hen zelf. Dat deel in hun brief was nogal vaag, neem ik aan. Ze zeiden al dat u misschien boos zou worden als u alleen mij hier aantrof.’
‘Dat hadden ze mis,’ zei Rhand op zachtere toon. Nynaeve merkte dat ze zich moest inspannen om hem te verstaan, en ze boog zich naar voren. ‘Ik voel niet langer woede, Hurin,’ zei Rhand. ‘Ik heb er niets aan. Waarom zouden we “voorwaarden” nodig hebben om elkaar te ontmoeten? Ik nam aan dat mijn aanbod om alleen een kleine groep mee te nemen aanvaardbaar zou zijn.’
‘Nou, heer Rhand,’ zei Hurin, ‘ziet u, ze willen u echt ontmoeten. Ik bedoel, we zijn helemaal hierheen gekomen, lopend door die rotwinter, als u mij wilt verontschuldigen, Aes Sedai. Maar het was een rotwinter! En een strenge, hoewel hij pas laat begon. Hoe dan ook, we deden dat om naar u toe te komen, heer Rhand. Dus u ziet wel, ze willen u ontmoeten. Heel graag.’
‘Maar?’
‘Maar, nou, de vorige keer dat u in Far Madding was, was er...’
Rhand stak zijn vinger op. Hurin hield zijn mond, en alles werd stil.
Zelfs de paarden leken hun adem in te houden. ‘Zijn de Grenslanders in Far Madding?’ vroeg Rhand.
‘Ja, heer Rhand.’
‘Willen ze me daar ontmoeten?’
‘Ja, heer Rhand. U zult dan binnen de bescherming van de Wachter moeten komen, ziet u, en...’
Rhand wuifde abrupt met zijn hand en snoerde Hurin de mond. Meteen opende zich een Poort. Die leek echter niet naar Far Madding te leiden; alleen een kort stukje terug, naar de weg waarover Rhand en de anderen korte tijd eerder hadden gereden.