Выбрать главу

‘Hoe... hoe weet je dat?’

Rhand haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het gewoon.’

‘Waarom vertel je me dit?’ vroeg ze, met hem meelopend over de harde aarde. Ze had niet verwacht dat hij die inlichtingen zou verstrekken. Hij had de gewoonte opgevat vast te houden aan wat hij wist, zelfs als de kennis zinloos was.

‘Omdat ik...’ zei hij terwijl hij naar het fort beende, met een stem die bijna te zacht was om te verstaan, ‘een schuld aan je heb omdat jij om dingen geeft terwijl ik dat niet kan. Als je Perijn gaat opzoeken, vertel hem dan dat ik hem binnenkort nodig heb.’ Daarmee liet hij haar achter.

Nynaeve bleef op het stalerf staan en keek hem na. Er hing een vochtige geur in de lucht, de geur van nieuwe regen, en ze voelde dat ze een buitje had gemist. Niet voldoende om de lucht te zuiveren of de grond modderig te maken, maar de stenen in beschaduwde hoeken waren vochtig. Rechts van haar galoppeerden en oefenden mannen hun paarden onder de grijsbruine hemel, rijdend over zandige aarde tussen omheiningen. De Steen was het enige fort dat ze kende met een oefenterrein voor cavalerie, maar de Steen was dan ook verre van gewoon.

Het gerommel van hoefslagen leek op het geluid van een onweersbui, en ze merkte dat ze naar het noorden keek. De storm daar voelde dichterbij dan ooit. Ze had aangenomen dat hij zich samenpakte in de Verwording, maar nu was ze daar niet meer zo zeker van. Ze haalde diep adem en haastte zich naar het fort. Ze kwam langs Verdedigers in hun onberispelijke uniformen, de delen om de bovenarm geribbeld en bol, de borstplaten glad en gebogen. Ze liep langs staljongens, die waarschijnlijk allemaal droomden om op een dag datzelfde uniform te dragen, maar die nu alleen paarden naar de stallen leidden om ze te voeren en te borstelen. Ze zag tientallen bedienden gehuld in linnen, ongetwijfeld veel behaaglijker dan Nynaeves donkerrode wol.

Het fort zelf was een torenhoge rots van een gebouw, met steile muren waarin slechts een paar vensters zichtbaar waren. Alleen kon ze nog steeds de plek zien waar Mart met zijn vuurwerkersmateriaal een deel van het steen had verwoest toen hij Nynaeve en de anderen kwam redden van hun gevangenschap. Dwaze jongen. Waar was hij? Ze had hem al... een hele tijd niet meer gezien. Sinds Ebo Dar was ingenomen door de Seanchanen. Ergens had ze het gevoel dat ze hem in de steek had gelaten, hoewel ze dat nooit zou toegeven. Ze had zich al genoeg beschaamd in het bijzijn van de Dochter van de Negen Manen toen ze die vlegel verdedigde! Ze wist nog altijd niet wat er toen over haar was gekomen.

Mart kon voor zichzelf zorgen. Terwijl zij allemaal werkten aan het redden van de wereld, zat hij zich waarschijnlijk te vermaken in een of andere herberg, zich te bedrinken en te dobbelen. Rhand was een andere zaak. Hij was zoveel gemakkelijker in de omgang geweest toen hij zich net zo gedroeg als andere mannen: koppig en onvolwassen, maar voorspelbaar. Deze nieuwe Rhand, met zijn kille gevoel en kille stem, was echt onrustbarend.

Nynaeve was nog altijd niet vertrouwd met de smalle gangen in de Steen, en ze verdwaalde meerdere keren. Haar gevoel van desoriëntatie werd er niet beter op doordat gangen en muren soms van plek veranderden. Ze had geprobeerd dergelijke verhalen af te doen als bijgelovige onzin, maar de vorige dag was ze wakker geworden en had ontdekt dat haar kamer inderdaad plotseling en op raadselachtige wijze was verplaatst. Haar deur was uitgekomen op een gladde muur van dezelfde naadloze stenen als die van de Steen zelf. Ze was gedwongen geweest te ontsnappen via een Poort, en was geschokt geweest toen ze ontdekte dat haar raam nu uitkeek van een plek twee verdiepingen hoger dan de vorige avond!

Cadsuane zei dat het de aanraking van de Duistere op de wereld was, die zorgde dat het Patroon ontrafelde. Cadsuane zei heel veel, maar er waren niet veel dingen bij die Nynaeve wilde horen. Nynaeve raakte twee keer verdwaald terwijl ze door de gangen liep, maar uiteindelijk kwam ze bij Cadsuanes kamer aan. Rhand had zijn huismeesters in ieder geval niet verboden haar onderdak te bieden. Nynaeve klopte aan – ze had geleerd dat ze dat maar beter kon doen – en liep naar binnen.

De Aes Sedai van Cadsuanes groep – Merise en Corele – zaten in de kamer te breien en thee te drinken, en ze deden hun best om niet de indruk te wekken dat ze wachtten op de grillen van die ergerlijke vrouw. Cadsuane zelf sprak op gedempte toon met Min, die ze in de afgelopen dagen zo goed als ingelijfd had. Min zelf scheen het niet erg te vinden, misschien omdat het tegenwoordig niet meeviel om bij Rhand te zijn. Nynaeve voelde een steek van medeleven voor dat meisje. Nynaeve hoefde alleen om te gaan met Rhand als vriend; dit zou allemaal veel zwaarder zijn voor degene die zijn hart deelde. Alle ogen richtten zich op Nynaeve toen ze de deur sloot. ‘Ik geloof dat ik hem gevonden heb,’ kondigde ze aan.

‘Over wie heb je het, kind?’ vroeg Cadsuane, bladerend door een van Mins boeken. ‘Perijn,’ zei Nynaeve. ‘Je had gelijk. Rhand wist inderdaad waar hij was.’

‘Prachtig!’ zei Cadsuane. ‘Goed gedaan; het lijkt erop dat je toch van nut kunt zijn.’ Nynaeve wist niet zeker waar ze zich meer aan stoorde: de dubbelzinnige loftuiting, of het feit dat haar hart zwol van trots toen ze die hoorde. Ze was geen meisje zonder vlecht, dat zich liet strelen door de woorden van die vrouw! ‘Nou?’ Cadsuane keek op van het boek. De anderen zwegen, hoewel Min Nynaeve wel een gelukwensende glimlach schonk. ‘Waar is hij?’

Nynaeve opende haar mond om te antwoorden, maar toen hield ze zich in bedwang. Wat was het toch aan die vrouw dat haar de wens gaf om te gehoorzamen? Het was niet de Ene Kracht of iets wat daarmee samenhing. Cadsuane straalde eenvoudigweg iets uit van een strenge maar eerlijke grootmoeder. Zo’n grootmoeder die je nooit zou durven tegenspreken, maar die je met koekjes beloonde als je de vloer had aangeveegd.

‘Eerst wil ik weten waarom Perijn zo belangrijk is.’ Nynaeve beende de kamer in en nam plaats op de enige vrije zitplaats, een beschilderde houten kruk. Toen ze zat, merkte ze dat ze iets lager zat dan de anderen. Als een leerling van Cadsuane. Ze stond bijna weer op, maar besefte dat ze daarmee nog meer aandacht op zichzelf zou vestigen.

‘Poeh!’ zei Cadsuane. ‘Wil je die kennis voor jezelf houden, zelfs als het om de levens gaat van degenen die je liefhebt?’

‘Ik wil weten waar ik in ben beland,’ zei Nynaeve koppig. ‘Ik wil zeker weten dat deze kennis Rhand niet nog meer zal schaden.’ Cadsuane snoof. ‘Denk je dat ik die dwaze jongen iets zou aandoen?’

‘Ik ga daarvan uit,’ snauwde Nynaeve, ‘totdat je me vertelt waar je mee bezig bent.’

Cadsuane sloot het boek – Echo’s van zijn dynastie – en keek verstoord op.

‘Vertel je me dan ten minste hoe de ontmoeting met de Grenslanders is gegaan?’ vroeg ze. ‘Of gijzel je die kennis ook?’ Dacht ze dat ze Nynaeve zo gemakkelijk kon afleiden? ‘Het ging slecht, zoals verwacht,’ zei ze. ‘Ze zitten bij Far Madding en weigeren Rhand te ontmoeten, behalve als hij binnen bereik van de Wachter komt en zich laat afsnijden van de Bron.’

‘Vatte hij dat goed op?’ vroeg Corele. Ze zat op een bankje met kussens aan de zijkant van de kamer en glimlachte flauwtjes; zij was de enige die de veranderingen in Rhand vermakelijk in plaats van angstaanjagend scheen te vinden. Maar aan de andere kant, zij was een van de vrouwen die bijna zodra het kon een Asha’man hadden gebonden.

‘Of hij het goed opvatte?’ herhaalde Nynaeve vlak. ‘Dat hangt ervan af. Valt het tevoorschijn halen van die verdomde ter’angreaal en dreigen om vuur op het leger te laten regenen onder “het goed opvatten”?’

Min verbleekte. Cadsuane trok haar wenkbrauw op.

‘Ik heb hem tegengehouden,’ zei Nynaeve. ‘Op het nippertje. Ik weet niet. Het is... misschien al te laat om hem nog te veranderen.’

‘Die jongen zal weer lachen,’ zei Cadsuane zacht maar intens. ‘Ik heb niet zo lang geleefd om nu te falen.’