Выбрать главу

‘Natuurlijk,’ zei Siuan. ‘De opslagruimte in de kelder. Hij bevindt zich in de tweede laag van de kelder, aan de noordoostelijke kant. Een kleine kamer met een eenvoudige houten deur, maar je kunt hem niet missen. Het is de enige langs de gang die op slot is.’ Egwene knikte. ‘Nou, met brute kracht kan ik Elaida niet verslaan, maar toch is het fijn om dit te weten. Valt er verder nog iets opmerkelijks te melden?’

‘Niet op het ogenblik, Moeder,’ antwoordde Siuan. ‘Ga dan maar terug en probeer wat te slapen.’ Egwene weifelde. ‘En laten we elkaar over twee dagen weer ontmoeten. Hier in de eetzaal van de Novices, hoewel we misschien moeten beginnen elkaar in de stad te treffen. Ik vertrouw deze plek niet. Als er een Verzaker in ons kamp zat, dan durf ik er de helft van mijn vaders herberg onder te verwedden dat er ook een verspieder in de Witte Toren is.’ Siuan knikte. ‘Goed.’ Ze sloot haar ogen, en even later knipperde ze en werd wakker in Brins tent. De kaars was uit, en ze hoorde Brins zachte ademhaling op zijn brits aan de andere kant van de tent. Ze ging zitten en keek naar hem, hoewel het zo donker was dat ze alleen schaduwen zag. Merkwaardig genoeg stelde de aanwezigheid van de potige generaal haar gerust na al dat gepraat over Verzakers en Asha’man.

Valt er verder nog iets opmerkelijks te melden, Egwene? dacht Siuan verstrooid. Ze stond op om achter het scherm haar gewaad uit te trekken en haar nachthemd aan te doen. Nou, ik denk dat ik misschien verliefd ben. Is dat opmerkelijk genoeg? In haar ogen was het vreemder dan dat de smet was gereinigd of dat een vrouw saidin kon geleiden. Hoofdschuddend stopte ze de droom-ter’angreaal terug in zijn bergplaats en ze dook onder de dekens. Ze zou de muizen laten zitten, alleen voor deze ene keer.

9

Vertrek uit Malden

Een koele lentebries kriebelde in Perijns gezicht. Zo’n briesje zou de geuren van stuifmeel en frisse ochtenddauw, van omgewoelde aarde doordat scheuten zich naar het licht duwden, van nieuw leven en een herboren aarde met zich mee hebben moeten dragen.

Deze bries voerde alleen de stank van bloed en sterfte aan. Perijn draaide zijn rug naar de wind, knielde neer en bekeek de wagenwielen. Het voertuig was een stevig bouwsel van bitternoot, het hout donker van ouderdom. Het leek in goede staat, maar Perijn had geleerd voorzichtig te zijn met spullen uit Malden. De Shaido hadden niet zo’n afkeer van wagens en ossen als van paarden, maar ze geloofden – net als alle Aiel – in licht reizen. Ze hadden de wagens en karren niet goed onderhouden, en Perijn had tijdens zijn ronde al meer dan één verborgen gebrek gevonden.

‘Volgende!’ brulde hij terwijl hij de naaf van het eerste wiel bekeek. Zijn bevel was gericht tegen de groep mensen die stond te wachten om hem te kunnen spreken.

‘Heer,’ zei een stem. Hij was zwaar en ruw, als hout dat langs hout schraapte. Gerard Arganda, eerstekapitein van Geldan. Zijn geur was die van een goed geolied pantser. ‘Ik moet aandringen in de kwestie van ons vertrek. Laat mij met Hare Majesteit vooruitrijden.’ De ‘Hare Majesteit’ naar wie hij verwees was Alliandre, koningin van Geldan.

Perijn ging door met het bekijken van het wiel; hij was minder vertrouwd met de timmerkunst dan met smeden, maar zijn vader had al zijn zonen geleerd de tekenen van toekomstige problemen met een wagen te herkennen. Je kon ze beter meteen oplossen, anders strandde je halverwege je bestemming. Perijn streek met zijn vingers over het gladde, bruine bitternoot. De nerf was duidelijk zichtbaar en hij speurde met tastende vingers naar barsten, zoekend naar drukpunten. Alle vier de wielen zagen er goed uit. ‘Heer?’ drong Arganda aan.

‘We gaan allemaal samen,’ zei Perijn. ‘Dat is mijn bevel, Arganda. Ik wil niet dat de vluchtelingen denken dat we ze in de steek laten.’ Vluchtelingen. Ze hadden er meer dan honderdduizend onder hun hoede. Honderdduizend! Licht, dat was veel meer dan de hele bevolking van Tweewater. En Perijn had de verantwoordelijkheid om ze allemaal te voeden. Wagens. Veel mensen begrepen het belang van een goede wagen niet. Hij ging op zijn rug liggen, zodat hij de assen goed kon bekijken, en dat bood hem uitzicht op de bewolkte hemel, gedeeltelijk aan het oog onttrokken door de stadsmuur van Malden. De stad was groot, als je bedacht hoe ver hij in het noorden van Altara lag. Het was eigenlijk meer een fort dan een stad, met hoge muren en torens. Tot gisteren was het land rondom deze stad het thuis geweest van de Shaido Aiel, maar die waren nu weg, veel van hen gedood, anderen gevlucht, hun gevangenen bevrijd door een bondgenootschap tussen Perijns soldaten en de Seanchanen. De Shaido hadden hem twee dingen nagelaten: een geur van bloed in de lucht en honderdduizend vluchtelingen om voor te zorgen. Hoewel hij hun graag de vrijheid schonk, was zijn doel bij de bevrijding van Malden iets heel anders geweest: Faile redden. Een andere groep Aiel was naar zijn positie opgerukt, maar ze hadden ingehouden en hun kamp opgeslagen, en ze stormden niet langer op Malden af. Misschien waren ze door Shaido die de strijd ontvluchtten gewaarschuwd dat er een groot leger voor hen stond, dat de Shaido had verslagen ondanks hun geleiders. Het leek erop dat deze nieuwe groep achter Perijn even weinig trek had om het tegen hem op te nemen als hij tegen hen wilde vechten. Dat gaf hem tijd. Een beetje, althans.

Arganda stond er nog steeds. De kapitein droeg zijn gewreven borstplaat en had zijn helm met sleuven onder zijn arm. De gedrongen man was geen opgeblazen blaaskaak van een officier, maar een gewone man die was opgestegen door de rangen. Hij vocht goed en volgde bevelen op. Meestal.

‘Wat dit aangaat ga ik niet door de knieën, Arganda,’ zei Perijn, die zich over de vochtige grond onder de wagen trok. ‘Kunnen we dan in ieder geval Poorten gebruiken?’ vroeg Arganda. Hij knielde neer en zijn grijzende haar – kort afgeschoren – veegde bijna over de grond terwijl hij onder de wagen tuurde. ‘De Asha’man zijn halfdood van uitputting,’ snauwde Perijn. ‘Dat weet je best.’

‘Ze zijn te moe voor een grote Poort,’ zei Arganda, ‘maar misschien kunnen ze er een maken voor een klein groepje. Mijn vrouwe is uitgeput van haar gevangenschap! U wilt haar toch niet laten lopen?’

‘De vluchtelingen zijn ook moe,’ zei Perijn. ‘Alliandre mag op haar paard rijden, maar ze vertrekt samen met de rest. Het Licht geve dat dat niet lang meer duurt.’

Arganda zuchtte, maar hij knikte. Hij verwijderde zich toen Perijn met zijn vingers langs de as streek. Hij kon spanning in het hout in één oogopslag zien, maar hij voelde het liever. Voelen was betrouwbaarder. Er zat altijd een barst of een splinter waar het hout verzwakte, en die kon je voelen. Daarin was hout eerlijk. In tegenstelling tot mensen. In tegenstelling tot hijzelf. Hij knarste met zijn tanden. Daar wilde hij niet aan denken. Hij moest doorwerken, moest bezig blijven om zichzelf af te leiden. Werken deed hij graag. Hij had er de laatste tijd veel te weinig gelegenheid voor gehad. ‘Volgende!’ riep hij, en zijn stem weerkaatste tegen de onderkant van de wagen.

‘Heer, we moeten aanvallen!’ verklaarde een bombastische stem naast het voertuig.

Perijn liet zijn hoofd op het platgereden gras zakken en sloot zijn ogen. Bertain Gallenne, kapiteinheer van de Vleugelgarde, was voor Mayene wat Arganda was voor Geldan. Behalve die ene overeenkomst waren de twee kapiteins zo verschillend als maar kon. Van onder de wagen zag Perijn Bertains grote, prachtig bewerkte laarzen, met gespen in de vorm van haviken.

‘Heer,’ vervolgde Bertain. ‘Een goede bestorming van de Vleugelgarde zou dat Aieltuig verjagen, daar ben ik van overtuigd. We hebben immers ook geen moeite gehad met de Aiel hier in de stad!’

‘Toen hadden we de Seanchanen,’ zei Perijn, die klaar was met de achterste as en zich naar voren wurmde om de andere te bekijken. Hij droeg zijn oude, gevlekte jas. Faile zou hem daarom berispen. Hij moest zich eigenlijk vertonen als een edele. Maar zou ze echt van hem verwachten dat hij zijn mooie jas droeg als hij een uur lang op het modderige gras lag om de onderkant van wagens te bekijken? Nee, Faile zou hem helemaal niet op dat modderige gras willen zien.