Выбрать главу

‘Ze mag aan Elayne zweren,’ zei Perijn koppig. ‘Of misschien rechtstreeks aan Rhand. Hij schijnt het leuk te vinden om koninkrijken te verzamelen. Als een kind dat landjepik speelt.’ Tam rook bezorgd. Verontrust. Perijn wendde zijn blik af. Alles zou eenvoudiger moeten zijn. Het zou zo moeten zijn. ‘Wat is er?’

‘Ik dacht dat je hier overheen was,’ zei Tam.

‘Er is niets veranderd sinds Faile gevangen werd genomen,’ antwoordde Perijn. ‘Die banier met de wolvenkop bevalt me nog steeds niet. Ik denk dat het misschien tijd wordt om die ook omlaag te halen.’

‘De mannen geloven in die banier, jongen,’ zei Tam zacht. Hij had iets goedmoedigs over zich, maar daardoor luisterde je als hij iets zei. Al sprak hij dan natuurlijk ook meestal alleen maar over zinnige dingen. ‘Ik heb je even terzijde genomen omdat ik je wilde waarschuwen. Als je de jongens de kans geeft om terug te gaan naar Tweewater, zullen er een paar gaan, maar niet veel. Ik heb de meesten horen zweren dat ze je zullen volgen naar Shayol Ghul. Ze weten dat de Laatste Slag eraan komt; wie kan dat nog hebben gemist, met alle tekenen van de laatste tijd? Ze zijn niet van plan achter te blijven.’ Hij aarzelde even. ‘En ik ook niet, denk ik.’ Hij rook nu vastberaden. ‘We zullen zien,’ zei Perijn fronsend. ‘We zullen zien.’ Hij stuurde Tam weg met het bevel om een wagen te vorderen en ermee naar die watervaten te rijden. De soldaten zouden naar hem luisteren; Tam was Perijns eerstekapitein, hoewel Perijn dat achterlijk vond. Hij wist niet veel van het verleden van die man, maar Tam had lang geleden in de Aiel-oorlog gevochten en hield al een zwaard vast toen Perijn nog niet eens geboren was. En nu volgde hij Perijns bevelen op. Dat deden ze allemaal. En dat wilden ze blijven doen! Hadden ze dan niets geleerd?

Hij leunde tegen de muur, zonder terug te lopen naar zijn bedienden, en bleef in de schaduw staan. Nu hij erover nadacht, besefte hij dat dit een deel was van wat hem dwarszat. Niet het enige, maar een deel dat te maken had met datgene waar hij mee zat. Zelfs nu Faile terug was.

Hij was de laatste tijd geen goed leider geweest. Hij was nooit een voorbeeldig leider geweest, zelfs niet toen Faile erbij was om hem te begeleiden. Maar tijdens haar afwezigheid was hij slechter geweest. Veel slechter. Hij had de bevelen van Rhand genegeerd, had alles genegeerd, alleen om haar terug te krijgen. Maar wat had hij dan anders moeten doen? Zijn vrouw was ontvoerd! Hij had haar gered. Maar terwijl hij dat deed, had hij alle anderen in de steek gelaten. En vanwege hem waren er mensen dood. Goede mensen. Mannen die hun vertrouwen in hem hadden gesteld. Staand in de schaduw herinnerde hij zich een tijdstip – nog maar een dag geleden – toen een bondgenoot was gesneuveld door Aielse pijlen, zijn hart vergiftigd door Masema. Aram was een vriend geweest, een vriend die Perijn had verwaarloosd in zijn gedrevenheid om Faile te redden. Aram had beter verdiend.

Ik had die ketellapper nooit een zwaard moeten laten opnemen, dacht hij, maar hij wilde nu niet over dit probleem nadenken. Hij kon het niet. Er was te veel te doen. Hij stapte weg bij de muur om de laatste wagen in de rij te bekijken. ‘Volgende!’ blafte hij terwijl hij weer begon.

Aravine Carnel stapte naar voren. De Amadiciaanse vrouw droeg niet langer haar gai’shainkleding; in plaats daarvan droeg ze een eenvoudig, lichtgroen gewaad, dat vuil was omdat ze het tussen de geredde spullen had gevonden. Ze was mollig, maar haar gezicht had nog altijd het uitgeteerde aanzien van haar tijd als gevangene. Ze had iets vastberadens over zich. Ze was verbazingwekkend goed in organiseren, en Perijn vermoedde dat ze van adellijke afkomst was. Ze had de geur ervan om zich heen hangen: zelfvertrouwen, een gemak met bevelen geven. Het was een wonder dat die eigenschappen haar gevangenschap hadden overleefd.

Terwijl hij neerknielde om het eerste wiel te bekijken, overpeinsde hij hoe vreemd het was dat Faile Aravine had gekozen om toezicht te houden op de vluchtelingen. Waarom niet een van de jongelui uit Cha Faile? Die fatjes konden ergerlijk zijn, maar ze hadden een verrassende mate van kundigheid aan de dag gelegd. ‘Heer,’ zei Aravine, en haar geoefende kniks was weer een aanwijzing over haar achtergrond. ‘Ik heb de mensen voorbereid op het vertrek.’

‘Zo snel al?’ vroeg Perijn, opkijkend van het wiel. ‘Het was niet zo moeilijk als we hadden verwacht, heer. Ik heb ze opdracht gegeven zich te verzamelen per land en vervolgens op geboortestad. Het is geen verrassing dat de Cairhienin de grootste groep vormen, gevolgd door Altaranen en dan Amadicianen, met nog enkele anderen erbij. Een paar Domani, enkele Taraboners, hier en daar een Grenslander of Tyrener.’

‘Hoevelen van hen kunnen een dag of twee lopen zonder in de wagens te hoeven rijden?’

‘De meesten, heer,’ antwoordde ze. ‘De zieken en ouderen zijn uit de stad verjaagd toen de Shaido die innamen. De mensen hier zijn gewend aan hard werken. Ze zijn uitgeput, maar ze willen niet graag hier blijven met die andere Shaido in hun kamp op nog geen halve dagmars afstand.’

‘Goed,’ zei Perijn. ‘Laat ze onmiddellijk vertrekken.’

‘Onmiddellijk?’ vroeg Aravine verbaasd.

Hij knikte. ‘Ik wil ze zo snel mogelijk naar het noorden onderweg hebben. Ik zal Alliandre en haar wacht sturen om voorop te gaan.’ Dat zou Arganda het klagen moeten beletten, en het zou de vluchtelingen uit de weg werken. De Speervrouwen konden veel beter en efficiënter werken als ze zonder bemoeienis proviand verzamelden. Het was toch bijna gedaan. Zijn mensen hadden maar voor een paar weken reisvoedsel nodig. Daarna konden ze via een Poort naar een veiligere plek springen. Andor misschien, of Cairhien. Hij werd onrustig van die Shaido achter hen, want die konden ieder ogenblik besluiten aan te vallen. Ze konden beter vertrekken en de verleiding wegnemen.

Aravine maakte een kniks en haastte zich op weg om voorbereidingen te treffen, en Perijn dankte het Licht dat er nog iemand was die hem niet bestookte met vragen en bezwaren. Hij stuurde een jongen om Arganda te laten weten dat de tocht stond te beginnen en voltooide toen de inspectie van de wagen. Daarna stond hij op en veegde zijn handen af aan zijn broek. ‘Volgende!’ riep hij. Er stapte niemand naar voren. De enige mensen om hem heen waren wachters, boodschappers en een paar wagenmenners, die stonden te wachten tot ze hun ossen konden inspannen en de wagens konden beladen. De Speervrouwen hadden in het midden van het vroegere kamp een grote stapel van voedingsmiddelen en andere spullen aangelegd, en Perijn zag Faile daar werken om alles in goede banen te leiden.

Perijn stuurde de groep bedienden die bij hem stond naar haar toe om haar te helpen, en toen was hij alleen. Met niets omhanden. Dat was nu net wat hij had willen voorkomen. De wind blies weer langs en droeg die afgrijselijke geur van de dood mee. En ook herinneringen. De woede van de strijd, de hartstocht en spanning van elke aanval. Aiel waren uitstekende strijders, de beste in het land. Elk gevecht was kantjeboord geweest, en Perijn had behoorlijk wat snijwonden en blauwe plekken opgelopen, hoewel die inmiddels al waren Geheeld.

Het vechten tegen de Aiel had hem het gevoel gegeven dat hij echt leefde. Elke tegenstander die hij had gedood was zeer bedreven geweest met de speren; elk ervan had hem kunnen doden. Maar hij had gewonnen. Tijdens die gevechten had hij een drijvende hartstocht gevoeld. De hartstocht van eindelijk iets dóén. Na twee maanden van wachten was elke houw van het zwaard een stap dichter naar het vinden van Faile geweest. Geen gepraat meer. Geen voorbereidingen meer. Hij had een doel gevonden. En nu was dat weer weg. Hij voelde zich hol. Het was net als... als de tijd toen zijn vader hem iets bijzonders had beloofd als geschenk voor Winternacht. Perijn had maanden gretig gewacht en had klusjes gedaan om dat onbekende geschenk te verdienen. Toen hij eindelijk het houten paardje kreeg, was hij dolblij.

Maar de volgende dag was hij schokkend melancholiek geweest. Niet vanwege het geschenk, maar omdat hij nu niets meer had om naar te streven. De opwinding was weg, en toen pas had hij beseft hoeveel kostbaarder het gevoel van verwachting was geweest dan het geschenk zelf.