Kort daarna was hij de smidse van meester Lohan gaan bezoeken, en uiteindelijk zijn leerling geworden.
Hij was blij dat hij Faile terug had. Hij was dolblij. En toch, wat was er nu nog voor hem? Die mannen zagen hem als leider. Sommigen beschouwden hem zelfs als hun koning! Daar had hij nooit om gevraagd. Hij had ze de banieren laten opbergen telkens als ze die neerzetten, totdat Faile hem ervan overtuigde dat het hem voordeel zou bieden om gebruik van hen te maken. Hij geloofde nog altijd niet dat die wolfskopbanier hier thuishoorde, zo onbeschaamd wapperend boven zijn kamp.
Maar kon hij die omlaag halen? De mannen keken er vaak naar. Hij rook hun trots elke keer als ze erlangs liepen. Hij kon ze niet wegsturen.
Rhand zou hun bijstand nodig hebben – van iedereen – bij de Laatste Slag.
De Laatste Slag. Kon een man als hij, een man die geen leider wilde zijn, die troepen naar het belangrijkste ogenblik van hun leven leiden?
De kleuren wervelden en toonden hem Rhand, zittend in wat leek op een Tyreens stenen huis. Perijns oude vriend had een duistere uitdrukking op zijn gezicht, als een man die wordt bedrukt door zware gedachten. Zelfs terwijl hij daar zo zat, zag Rhand er vorstelijk uit. Hij had alles wat een koning nodig had, met die dieprode jas, die nobele houding. Perijn was maar een smid. Hij zuchtte, schudde zijn hoofd en maakte zich los van het beeld. Hij moest op zoek naar Rhand. Hij voelde iets aan hem trekken, hem roepen. Rhand had hem nodig. Dat moest nu zijn richtpunt zijn.
10
De laatste tobak
Rodel Ituralde pufte rustig aan zijn pijp, en de rook krulde eruit op als de golvende kronkelingen van een slang. De rookslierten wikkelden zich om elkaar heen, verzamelden zich onder de zoldering boven hem en lekten toen weg door de barsten in het dak van het bouwvallige schuurtje. De planken die de wanden vormden, waren kromgetrokken van ouderdom, waardoor er spleten tussen zaten, en het grijze hout was gebarsten en versplinterd. In de hoek stond een brander, en de wind floot door de spleten in de wanden. Ituralde was vagelijk ongerust dat de wind het hele bouwsel omver zou blazen. Hij zat op een kruk, met enkele kaarten voor zich op tafel. Op de hoek van de tafel hield zijn tobaksbuidel een gekreukeld stuk papier vast. Het vierkantje papier was versleten en opgevouwen, omdat hij het een hele tijd in de binnenzak van zijn jas had meegedragen.
‘Nou?’ vroeg Rajabi. Hij had een dikke nek en een vastberaden inborst, bruine ogen, een brede neus en een ronde kin. Hij was nu volkomen kaal en had wel iets weg van een groot rotsblok. En hij neigde zich ook zo te gedragen. Het kon een heleboel werk zijn om hem aan het rollen te krijgen, maar als hij dat eenmaal deed, was hij verrekte lastig weer stil te zetten. Hij was een van de eersten geweest die zich bij Ituraldes zaak hadden aangesloten, ondanks het feit dat hij korte tijd daarvoor nog klaar had gestaan om in opstand te komen tegen de koning.
Ituraldes overwinning in Darluna was nu bijna twee weken geleden. Hij had veel moeite moeten doen voor die overwinning. Misschien wel te veel. Ach, Alsalam, dacht hij. Ik hoop dat dit het allemaal waard was, oude vriend. Ik hoop dat je niet gewoon waanzinnig bent geworden. Rajabi is dan misschien een rotsblok, maar de Seanchanen zijn een lawine, en we hebben die denderend over ons afgeroepen.
‘Wat nu?’ spoorde Rajabi hem aan.
‘We wachten,’ zei Ituralde. Licht, maar hij had de pest aan wachten. ‘En dan vechten we. Of misschien vluchten we weer. Ik heb nog niet besloten.’
‘De Taraboners...’
‘Komen niet,’ zei Ituralde.
‘Ze hebben het beloofd!’
‘Dat klopt.’ Ituralde was zelf naar hen toegegaan, had hen opgehitst en gevraagd of ze nog één laatste keer tegen de Seanchanen wilden vechten. Ze hadden gejuicht en gebruld, maar ze waren niet haastig gevolgd. Ze zouden sjokken. Hij had hen inmiddels al zeker zes maal ‘nog één laatste keer’ aan het vechten gekregen. Ze zagen wel waar deze oorlog heen ging, en hij kon niet langer op hen bouwen. Als hij dat al ooit had gekund.
‘Smerige lafaards,’ mompelde Rajabi. ‘Nou, dan mag het Licht ze branden! We doen het wel alleen. Dat hebben we al eerder gedaan.’ Ituralde pufte langdurig en peinzend aan zijn pijp. Hij had uiteindelijk besloten tobak uit Tweewater te gaan roken. Deze pijp was de laatste van zijn voorraad; hij deed er nu al maanden zuinig mee. Goed van smaak. De beste die er was.
Hij bekeek zijn kaarten nog eens en hield een kleinere voor zich omhoog. Hij kon wel betere kaarten gebruiken, dat stond vast. ‘Die nieuwe Seanchaanse generaal,’ zei Ituralde, ‘heeft meer dan driehonderdduizend man onder zich, en zeker tweehonderd damane.’
‘We hebben wel eerder grote legers verslagen. Kijk maar wat we in Darluna hebben gedaan! Je hebt ze verpletterd, Rodel!’ En dat had elk laatste beetje sluwheid, kundigheid en geluk gevergd dat Ituralde bij elkaar had kunnen schrapen. En dan nog was hij meer dan de helft van zijn mannen kwijtgeraakt. Nu rende hij kreupel voor deze tweede, grotere groep Seanchanen uit. Deze keer maakten ze geen fouten. De Seanchanen vertrouwden niet uitsluitend meer op hun raken. Zijn mannen hadden enkele verkenners te voet onderschept, en dat betekende dat er tientallen niet waren gevangen. Deze keer kenden de Seanchanen Ituraldes werkelijke aantallen en zijn werkelijke locatie.
Zijn vijanden lieten zich niet langer uitlokken en leiden; nu jaagden ze op hem, onophoudelijk, en ze vermeden zijn valstrikken. Ituralde was van plan geweest om zich steeds dieper terug te trekken in Arad Doman. Dat zou goed zijn voor zijn soldaten en de bevoorradingslijnen van de Seanchanen onder druk zetten. Hij had gedacht dat nog eens vier of vijf maanden te kunnen volhouden. Maar die plannen waren nu nutteloos; ze waren al gemaakt voordat Ituralde had ontdekt dat er een heel leger van Aiel in Arad Doman rondrende. Als hij de verslagen kon geloven – en verslagen over Aiel waren vaak overdreven, dus hij wist niet hoeveel hij ervan moest geloven – waren er meer dan honderdduizend die grote delen van het noorden in handen hadden, waaronder Bandar Eban.
Honderdduizend Aiel. Dat stond gelijk aan tweehonderdduizend Domaanse soldaten. Misschien wel meer. Ituralde herinnerde zich de Bloedsneeuw van twintig jaar geleden nog goed, toen het had geleken alsof hij tien man verloor voor elke Aiel die sneuvelde. Hij zat vast als een walnoot tussen twee stenen. Het beste wat hij had kunnen doen was zich hier terugtrekken, in deze verlaten stedding. Dat zou hem een voordeel opleveren tegen de Seanchanen. Maar slechts een klein voordeel. De Seanchanen hadden zes keer zoveel mannen als hij, en zelfs de meest onervaren bevelvoerder wist dat vechten onder die omstandigheden zelfmoord was. ‘Heb je wel eens een meesterspeelman gezien, Rajabi?’ vroeg Ituralde, kijkend naar de kaart.
Vanuit zijn ooghoeken zag Ituralde de stierachtige man verward fronsen. ‘Ik heb speelmannen gezien die...’
‘Nee, geen gewone speelman. Een meester.’ Rajabi schudde zijn hoofd.
Ituralde pufte nadenkend voordat hij vervolgde: ‘Ik wel een keer. Hij was de hofbard van Caemlin. Magere kerel, met een geestigheid die eerder paste in een gelagkamer, ondanks zijn grote roem. Barden jongleren niet vaak, maar deze kerel vond het niet erg dat men het vroeg. Hij wilde de jonge erfdochter graag een genoegen doen, heb ik begrepen.’ Hij nam de pijp uit zijn mond en klopte de tobak aan. ‘Rodel,’ zei Rajabi. ‘De Seanchanen...’
Rodel stak zijn vinger op en zette de pijp tussen zijn lippen voordat hij verderging. ‘De bard begon te gooien met drie ballen. Toen vroeg hij ons of we dachten dat hij er nog een bij kon hebben. We juichten voor hem. Hij ging door naar vier, toen vijf, toen zes. Met elke bal die hij erbij deed, klapten wij harder, en hij vroeg steeds of we dachten dat hij er nog eentje bij kon hebben. Natuurlijk zeiden wij – ja – Zeven, acht, negen. Weldra hield hij tien ballen in de lucht, die in een zo ingewikkeld patroon rondvlogen dat ik ze niet kon volgen. Het kostte hem wel moeite; hij moest steeds door de knieën om ballen te grijpen die hij bijna had gemist. Hij was er met zijn aandacht te zeer bij om ons te vragen of hij er nog een bij moest doen, maar de toeschouwers riepen erom. Elf! Doe er elf! En toen gooide zijn helper nog een bal in de chaos.’ Ituralde pufte wat rook uit. ‘Liet hij ze vallen?’ vroeg Rajabi.