Rodel schudde zijn hoofd. ‘Die laatste “bal” was helemaal geen bal. Het was een soort vuurwerkerstruc. Zodra die halverwege naar de bard was, flitste hij en veroorzaakte een plotselinge uitbarsting van licht en rook. Tegen de tijd dat wij weer iets konden zien, was de bard weg en lagen er tien ballen op een rij op de vloer. Toen ik om me heen keek, zag ik hem aan een tafel zitten bij de andere gasten, met een beker wijn in zijn hand terwijl hij de vrouw van heer Findal het hof maakte.’
Die arme Rajabi leek volkomen overdonderd. Hij had zijn antwoorden graag duidelijk en rechtdoorzee. Ituralde had meestal dezelfde voorkeur, maar tegenwoordig – met die onnatuurlijk bewolkte hemel en dat gevoel van eeuwige duisternis – was hij filosofisch ingesteld.
Hij stak zijn hand uit en pakte het versleten, opgevouwen vel papier van tafel, onder zijn tobaksbuidel vandaan. Hij gaf het aan Rajabi.
‘“Val de Seanchanen aan,”’ las Rajabi voor. ‘“Verdrijf ze, dwing ze in hun schepen en terug over hun verdomde oceaan. Ik reken op je, oude vriend. Koning Alsalam.”’ Rajabi liet de brief zakken. ‘Ik ken zijn bevelen, Rodel. Ik ben hier niet vanwege hem. Ik ben hier vanwege jou.’
‘Ja, maar ik vecht vanwege hem,’ zei Ituralde. Hij was koningsgezind en zou dat altijd blijven. Hij stond op, tikte de as uit zijn pijp en doofde de sintels onder de hak van zijn laars. Toen legde hij de pijp weg en pakte de brief van Rajabi aan, waarna hij naar de deur liep. Hij moest een besluit nemen. Blijven en vechten, of vluchten naar een minder goede plek, waardoor hij iets meer tijd won? De hut kreunde en de wind schudde met de bomen toen Ituralde de bewolkte ochtend in stapte. De schuur was niet door Ogier gebouwd, uiteraard. Daar was hij veel te gammel voor. Deze stedding was al heel lang verlaten.
Zijn mannen kampeerden tussen de bomen. Niet bepaald de beste plek voor een oorlogskamp, maar je moest soep maken met de kruiden die je bij de hand had; de stedding was veel te nuttig om links te laten liggen. Een ander was misschien naar een stad gevlucht om zich achter de muren te verbergen, maar hier tussen de bomen was de Ene Kracht nutteloos. De Seanchaanse damane het werken onmogelijk maken was beter dan muren, hoe hoog ze ook waren. We moeten blijven, dacht Ituralde terwijl hij zijn mannen zag werken, zich ingraven, een palissade oprichten. Hij vond het verschrikkelijk om bomen om te hakken in een stedding. Hij had een paar Ogier gekend, en hij had eerbied voor hen. Die enorme eiken hier hielden waarschijnlijk nog een restant van de kracht vast uit de tijd toen de Ogier hier hadden gewoond. Het was misdadig om ze te vellen. Maar je deed wat je moest doen. Vluchten zou hem dan misschien meer tijd opleveren, maar het kon hem evengoed tijd kosten. Hij had hier een paar dagen rust voordat de Seanchanen aanvielen. Als hij zich goed kon ingraven, dwong hij hen mogelijk tot een belegering. De stedding zou ze doen aarzelen, en de bossen zouden in het voordeel zijn van Ituraldes kleinere leger.
Hij hield er niet van om zich te laten insluiten. Dat was waarschijnlijk de reden waarom hij er zo lang over had nagedacht, ook al had hij diep vanbinnen al geweten dat het tijd werd om op te houden met vluchten. De Seanchanen hadden hem eindelijk te pakken. Hij liep verder, knikkend naar de werkende mannen, en liet zich zien. Hij had nog veertigduizend soldaten over, en dat was een mirakel gezien de tegenstand die ze hadden ontmoet. Deze mannen hadden moeten deserteren. Maar ze hadden hem de ene onmogelijke veldslag na de andere zien winnen, bal na bal de lucht in zien gooien onder steeds luider gejuich. Ze dachten dat hij onoverwinnelijk was. Ze begrepen niet dat wanneer je meer ballen de lucht in gooide, niet alleen de vertoning zelf spannender werd. De val aan het eind werd ook spannender.
Hij hield zijn duistere gedachten voor zich terwijl hij en Rajabi door het beboste kamp liepen om de palissade te bekijken. Het werk vorderde goed terwijl de mannen dikke boomstammen in pas gegraven greppels zetten. Na zijn ronde knikte Ituralde in zichzelf. ‘We blijven, Rajabi. Geef het door.’
‘Sommigen zeggen dat hier blijven een zekere dood betekent,’ reageerde Rajabi.
‘Ze hebben het mis,’ zei Ituralde. ‘Maar...’
‘Niks is zeker, Rajabi,’ zei Ituralde. ‘Zet de bomen binnen de palissade vol met boogschutters; die zullen bijna even effectief zijn als torens. We zullen buiten een slagveld moeten aanleggen. Hak rondom de palissade zo veel mogelijk bomen om, zet de stammen dan binnen als barricade, een tweede verdedigingslinie. We houden wel stand. Misschien heb ik het mis over die Taraboners en schieten ze ons toch te hulp. Of misschien heeft de koning ergens een leger achter de hand om ons bij te staan. Bloed en as, misschien vechten we ze hier in ons eentje wel weg. We zullen eens zien hoe prettig ze het vinden om te strijden zonder hun damane. We overleven het wel.’
Rajabi rechtte zijn rug en kreeg zichtbaar meer vertrouwen. Dit was het soort praat waarvan Ituralde wist dat de man het verwachtte. Net als de anderen vertrouwde Rajabi in de Kleine Wolf. Ze dachten dat hij niet kon falen.
Ituralde wist wel beter. Maar als je dan toch ging sterven, dan deed je dat met waardigheid. De jonge Ituralde had vaak gedroomd van oorlogen, van de roem van de strijd. De oude Ituralde wist dat er geen roem te vinden was in de strijd. Maar wel eer. ‘Heer Ituralde!’ riep een boodschapper die langs de binnenzijde van de onvoltooide muur van stammen kwam aanrennen. Het was een jongen, nog zo jong dat de Seanchanen hem waarschijnlijk zouden laten leven. Anders had Ituralde die jongen en zijn leeftijdgenoten allang weggestuurd.
‘Ja?’ vroeg Ituralde terwijl hij zich omdraaide. Rajabi stond als een kleine berg naast hem.
‘Een man,’ zei de jongen hijgend. ‘De verkenners hebben hem onderschept toen hij de stedding inliep.’
‘Komt hij voor ons vechten?’ vroeg Ituralde. Het was niet ongehoord dat een leger rekruten aantrok. Er waren altijd mannen die op de verlokkingen van de roem afkwamen, of althans op de belofte van regelmatige maaltijden.
‘Nee, heer,’ zei de jongen. ‘Hij zegt dat hij u wil spreken.’
‘Seanchaan?’ blafte Rajabi.
De jongen schudde zijn hoofd. ‘Nee. Maar hij heeft mooie kleren.’ De boodschapper van een edele, dan. Domani, of misschien een voortvluchtige Taraboner. Wie hij ook was, hij kon hun situatie nu moeilijk verergeren. ‘En is hij alleen?’
‘Ja, heer.’
Dappere kerel. ‘Breng hem dan maar hierheen,’ zei Ituralde. ‘Waar wilt u hem ontvangen, heer?’
‘Hoe bedoel je?’ snauwde Ituralde. ‘Denk je soms dat ik een rijke koopman ben, met een paleis? Hierbuiten is goed genoeg. Ga hem halen, maar doe rustig aan. En zorg dat hij goed wordt bewaakt.’ De jongen knikte en rende weg. Ituralde wenkte een paar soldaten en stuurde hen in looppas naar Wakeda en de andere officiers. Shimron was dood, verkoold door de vuurbol van een damane. Dat was jammer. Ituralde had liever hem gehouden dan veel anderen. De meeste officiers kwamen aan voordat de vreemdeling verscheen. De slungelige Ankaer. De eenogige Wakeda, die anders een knappe man zou zijn geweest. De gedrongen Melarned. De jeugdige Lidrin, die Ituralde bleef volgen sinds de dood van zijn vader. ‘Wat hoor ik nou?’ vroeg Wakeda, die zijn armen over elkaar sloeg terwijl hij aan kwam benen. ‘Blijven we op deze levensgevaarlijke plek? Rodel, we hebben de soldaten niet om verzet te bieden. Als ze komen, zitten we hier in de val.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Ituralde eenvoudig.
Wakeda wendde zich naar de anderen en toen weer naar Ituralde, en iets van zijn ergernis verpieterde door Ituraldes eerlijke antwoord. ‘Nou... waarom vluchten we dan niet?’ Hij blies nu een stuk minder hoog van de toren dan nog maar enkele maanden geleden, toen Ituralde pas met deze veldtocht was begonnen.