Het was bewolkt, zoals gebruikelijk, en het was rustig in het kamp. Mannen die een paar dagen eerder nog druk bezig waren geweest -toen de Aiel waren aangekomen – waren nu lomer. Het kamp was geenszins haveloos; Davram Bashere was een te zorgvuldig bevelvoerder om dat te laten gebeuren, ook al was hij dan een natlander. Maar de mannen bewogen zich trager. Ze hoorde sommigen van hen klagen dat de donkere hemel op hun stemming drukte. Wat waren natlanders toch vreemd! Wat had het weer nu met je stemming te maken? Ze kon begrijpen wanneer ze ontstemd waren omdat er geen plundertochten ophanden waren, of wanneer een jachtpartij slecht was verlopen. Maar omdat de hemel bewolkt was? Hechtten ze hier zo weinig waarde aan schaduw?
Aviendha schudde haar hoofd en liep door. Ze had stenen uitgekozen waar ze moeite mee zou hebben. Anders zou ze haar eigen straf verlichten, en dat zou ze nooit doen, ook al was elke stap een knauw in haar eer. Ze moest door het hele kamp lopen, in het volle zicht, en werk doen dat geen enkele zin had! Ze had liever naakt voor de hele groep gestaan buiten de zweettent. Ze had liever duizend rondjes gerend, of zo’n pak slaag gekregen dat ze niet meer kon lopen. Ze kwam bij de zijkant van het landhuis aan en legde haar steen met een steelse zucht van verlichting neer. Twee natlandersoldaten van Basheres leger stonden op wacht bij de deur van het landhuis, als evenknieën van de twee Speervrouwen aan het andere uiteinde van Aviendha’s traject. Terwijl ze bukte en een grote steen van een tweede stapel bij de muur opraapte, hoorde ze hen praten. ‘Bloedvuur, wat is het warm,’ klaagde een van de mannen. ‘Warm?’ antwoordde de ander, met een blik op de bewolkte hemel. ‘Dat meen je niet.’
De eerste wachter wapperde puffend en zwetend met zijn hand. ‘Hoe is het mogelijk dat jij er geen last van hebt?’
‘Je hebt zeker koorts of zoiets.’
De eerste wachter schudde zijn hoofd. ‘Ik hou gewoon niet van die warmte, dat is alles.’
Aviendha pakte haar steen op en liep terug over het veld. Na wat overpeinzing was ze tot de slotsom gekomen dat alle natlanders één ding gemeen hadden: ze waren dol op klagen. In haar eerste maanden in de natlanden had ze dat als schandelijk ervaren. Gaf die wachter er niet om dat hij gezichtsverlies leed voor zijn kameraad door zijn zwakte te laten blijken?
Ze waren allemaal zo, zelfs Elayne. Als je haar hoorde praten over de pijntjes, misselijkheid en lasten van haar zwangerschap, zou je bijna denken dat ze de dood nabij was! Maar als klagen iets was wat Elayne deed, dan weigerde Aviendha het te zien als een teken van zwakte. Haar eerstezuster zou zich niet zo oneervol gedragen. Daarom moest er ergens verborgen eer in zitten. Misschien onthulden de natlanders hun zwakte aan hun kameraden als middel om vriendschap en vertrouwen te laten blijken. Als je vrienden je zwakten kenden, dan gaf hun dat een voordeel als je ooit de speren met hen danste. Of misschien was dat klagen de aanpak van een natlander om nederigheid te tonen, zoals de gai’shain eer toonden door onderdanig te zijn.
Ze had Elayne haar theorieën voorgelegd en had daar alleen een vriendelijk lachje op teruggekregen. Was het dan misschien een aspect van de natlandersamenleving dat ze niet met buitenstaanders mocht bespreken? Had Elayne gelachen omdat Aviendha ergens achter was gekomen wat ze niet had mogen weten? Hoe dan ook, het was beslist een poging om eer te tonen, en dat stelde Aviendha tevreden. Waren haar eigen problemen met de Wijzen maar zo eenvoudig!
Van natlanders werd verwacht dat ze grillig en onnatuurlijk handelden. Maar wat moest ze doen nu de Wijzen zich zo vreemd gedroegen? Ze raakte gefrustreerd; niet door de Wijzen, maar door zichzelf.
Ze was sterk en moedig. Niet zo moedig als sommige anderen, natuurlijk; ze kon alleen maar wensen dat ze zo doortastend was als Elayne. Maar toch, Aviendha kon slechts een paar problemen bedenken die ze niet had kunnen oplossen met gebruikmaking van speren, de Ene Kracht of haar verstand. En toch had ze volkomen gefaald in het ontcijferen van haar huidige netelige toestand. Ze bereikte de andere kant van het kamp en legde haar steen neer, waarna ze haar handen afklopte. De Speervrouwen stonden roerloos na te denken.
Aviendha liep naar de andere stapel en pakte er een langwerpige steen met een kartelige rand af. Hij was drie handbreedtes groot, en het gladde oppervlak dreigde uit haar vingers te glippen. Ze moest hem een paar keer verplaatsen voordat ze er goed houvast op had. Ze liep terug over het vertrapte winterstro, langs de Saldeaanse tenten naar het landhuis.
Elayne zou zeggen dat Aviendha niet grondig over het probleem had nagedacht. Elayne was kalm en nadenkend waar andere mensen gespannen waren. Aviendha raakte soms gefrustreerd als haar eerstezuster zo vreselijk veel praatte voordat ze tot handelen overging. Ik moet meer zoals haar zijn. Ik moet onthouden dat ik niet langer een Speervrouwe ben. Ik kan niet aanvallen met geheven wapens. Ze moest problemen benaderen zoals Elayne dat deed. Dat was de enige aanpak waarmee ze haar eer terug zou krijgen, en pas dan kon ze aanspraak maken op Rhand Altor en hem de hare maken zoals hij van Elayne en Min was. Ze voelde hem door de binding; hij was in zijn kamer, maar hij sliep niet. Hij zette zichzelf te veel onder druk en sliep te weinig.
De steen glipte een stukje door haar vingers, en ze struikelde bijna toen ze haar evenwicht herstelde en de steen met vermoeide armen omhoog tilde. Enkele soldaten van Bashere liepen langs, met verwonderde uitdrukkingen op hun gezicht, en Aviendha voelde dat ze bloosde. Hoewel die mannen misschien niet eens wisten dat ze een straf onderging, schaamde ze zich toch.
Hoe zou Elayne deze toestand beredeneren? De Wijzen waren boos op Aviendha omdat ze ‘niet snel genoeg leerde’. En toch onderwezen ze haar niet. Ze stelden alleen maar die vragen. Vragen over wat ze van hun situatie vond, vragen over Rhand Altor of over de wijze waarop Rhuarc de ontmoeting met de Car’a’carn had benaderd. Aviendha kon zich niet aan het gevoel onttrekken dat die vragen een soort beproeving waren. Antwoordde ze onjuist? Als dat zo was, waarom vertelden ze haar dan niet hoe het wel moest? De Wijzen vonden haar niet zwak. Wat bleef er dan over? Wat zou Elayne zeggen? Aviendha wenste dat ze haar speren terug had zodat ze iets kon doorsteken. Aanvallen, zich meten met een ander, haar woede afreageren.
Nee, dacht ze ferm. Ik moet leren dit als een Wijze aan te pakken. Ik moet weer eer vinden!
Bij het landhuis aangekomen liet ze haar steen vallen. Ze veegde over haar voorhoofd; het kunstje om warmte en kou te negeren, dat Elayne haar had geleerd, voorkwam niet dat ze zweette wanneer ze haar lichaam zo hard liet werken.
‘Adrin?’ vroeg een van de wachters bij de deur aan zijn metgezel. ‘Licht, je ziet er niet goed uit, hoor.’
Aviendha keek om. De wachter die over de warmte had geklaagd, hing onderuitgezakt in de deuropening, met zijn hand tegen zijn voorhoofd gedrukt. Hij zag er inderdaad niet goed uit. Aviendha omhelsde saidar. Ze was niet de allerbeste in Heling, maar misschien kon ze...
Plotseling begon de man aan de huid bij zijn slapen te krabben. Zijn ogen rolden weg in zijn kassen en zijn vingers scheurden zijn vlees. Alleen kwam er in plaats van bloed een zwarte, houtskoolachtige substantie uit de wonden. Zelfs van een afstand voelde Aviendha de intense hitte.
De andere wachter keek vol afgrijzen toe terwijl zijn kameraad strepen van zwart vuur over de zijkanten van zijn hoofd trok. Een zwartachtig teer sijpelde naar buiten, kokend en sissend. De kleren van de man ontbrandden en zijn vlees verschrompelde van de hitte. Hij gaf geen kik.
Aviendha zette zich over haar geschoktheid heen en begon onmiddellijk Lucht te weven in een eenvoudig patroon, om de andere wachter naar de veiligheid te trekken. Zijn vriend was nu alleen nog maar een pulserende berg teer, waar hier en daar zwartgeblakerde botten uit staken. Er was geen schedel te zien. De hitte was zo hevig dat Aviendha achteruit moest gaan, waarbij ze de wachter meetrok. ‘We... we worden aangevallen!’ fluisterde de man. ‘Geleiders!’