‘Als ik mocht kiezen,’ vervolgde Sorilea, ‘denk ik dat ik haar keel zou doorsnijden en haar lijk in het stof zou laten drogen. Haar in leven laten is net zoiets als een zwartlans als huisdier houden.’
‘Poeh!’ zei Cadsuane met een grimas. ‘Je hebt gelijk over het gevaar, maar haar nu doden zou nog erger zijn. Altor kan – of wil – me geen exacte aantallen noemen van het aantal Verzakers dat hij heeft gedood, maar hij laat doorschemeren dat minstens de helft van hen nog leeft. Die zullen hierheen komen om te vechten in de Laatste Slag, en elke weving die we van Semirhage leren is er een minder waarmee ze ons kunnen verrassen.’
Sorilea leek niet overtuigd, maar ze drong niet verder aan. ‘En het voorwerp?’ vroeg ze. ‘Mag ik het zien?’
Cadsuane snauwde bijna nee. Maar... Sorilea had Cadsuane leren Reizen, een ontzettend waardevol hulpmiddel. Dat was een geschenk geweest, een handreiking. Cadsuane moest met deze vrouwen samenwerken, vooral met Sorilea. Altor was een groter project dan een vrouw alleen aankon.
‘Kom mee,’ zei Cadsuane, die de houten kamer verliet. De Wijzen volgden. Buiten droeg Cadsuane de zusters – Daigian en Sarene – op om ervoor te zorgen dat Semirhage wakker werd gehouden, met haar ogen open. Het had weinig kans van slagen, maar het was de beste strategie die Cadsuane op het ogenblik had.
Alhoewel... ze had ook die korte blik van Semirhage, dat spoortje woede dat ze had getoond bij Sorilea’s opmerking. Als je iemands woede kon beheersen, kon je ook hun andere gevoelens beheersen.
Daarom had Cadsuane zich er zo op gericht om Altor te leren zijn temperament in bedwang te houden. Beheersing en woede. Wat had Sorilea gezegd waarmee ze die reactie had opgeroepen? Dat Semirhage teleurstellend menselijk leek. Het leek wel alsof Sorilea de verwachting had gehad dat een Verzaker even misvormd was als een Myrddraal of Draghkar. En waarom ook niet? De Verzakers waren al drieduizend jaar figuren uit de legenden, loerende schaduwen van duisternis en raadselachtigheid. Het kon teleurstellend zijn te ontdekken dat ze in veel opzichten de menselijkste van de volgelingen van de Duistere waren: kleinzielig, vernietigend en twistziek. Althans, zo hadden ze zich volgens Altor gedragen. Hij was zo eigenaardig goed van hen op de hoogte.
Semirhage zag zichzelf echter als meer dan menselijk. Die houding, die beheersing van haar omgeving, was voor haar een bron van kracht.
Cadsuane schudde haar hoofd. Te veel problemen en veel te weinig tijd.
De houten gang was zelf ook weer een herinnering aan de dwaasheid van die jongen van Altor; Cadsuane ving nog altijd de geur van rook op, nog zo sterk dat hij onplezierig was. Het gapende gat in de voorgevel van het landhuis – alleen afgedekt met een doek – liet in de lentenachten de koude lucht binnen. Ze hadden moeten verhuizen, maar hij beweerde dat hij zich niet zou laten verjagen. Altor leek bijna uit te zien naar de Laatste Slag. Of misschien was hij gewoon gelaten. Om daar te komen, vond hij dat hij zich een weg moest banen door het kinderachtige geruzie van mensen, als een nachtelijke reiziger die zich door sneeuwbanken werkt om een herberg te bereiken. Het punt was dat Altor niet klaar was voor de Laatste Slag. Cadsuane voelde het aan hoe hij sprak, hoe hij zich gedroeg. Zoals hij naar de wereld keek met die duistere, bijna verdwaasde blik. Als de man die hij nu was tegenover de Duistere kwam te staan om het lot van de wereld te beslissen, vreesde Cadsuane voor de mensheid.
Cadsuane en de twee Wijzen kwamen aan bij haar kamer in het landhuis, een onbeschadigde kamer met uitzicht op het platgetrapte veld en het kamp aan de voorzijde. Ze stelde weinig eisen aan de aankleding: een stevig bed, een afsluitbare kist, een spiegel met kaptafel. Ze was te oud en ongeduldig om zich over andere dingen druk te maken.
De kist was een lokmiddel; ze bewaarde er wat goud en andere betrekkelijk waardeloze voorwerpen in. Haar kostbaarste bezittingen droeg ze – in de vorm van haar juwelen-ter’angreaal – of bewaarde ze in een smoezelig uitziend documentenkistje op haar kaptafel. Het kistje was van versleten eikenhout, ongelijkmatig gebeitst, en er zaten genoeg deuken en butsen in om er gebruikt uit te zien, maar toch was het niet zo haveloos dat het afstak bij haar andere spullen. Terwijl Sorilea de deur achter hen sloot, ontwapende Cadsuane de valstrikken van het kistje.
Het kwam haar vreemd voor hoe weinig Aes Sedai leerden te vernieuwen met de Ene Kracht. Ze onthielden de bewezen, traditionele wevingen, maar ze stonden er nauwelijks bij stil wat ze nog meer konden doen. Goed, experimenteren met de Ene Kracht kon rampzalig uitpakken, maar veel eenvoudige uitbreidingen of afgeleiden van wevingen kon je zonder gevaar uitproberen. Haar weving voor dit kistje was zoiets.
Tot voor kort had ze een gangbare weving gebruikt van Vuur, Geest en Lucht om eventuele documenten in het kistje te vernietigen als een indringer het opende. Dat was effectief, maar ook een beetje fantasieloos.
Haar nieuwe weving was een stuk veelzijdiger. Die vernietigde de voorwerpen in het kistje niet; Cadsuane wist niet eens zeker of ze wel kónden worden vernietigd. In plaats daarvan sprongen de wevingen – omgekeerd, zodat ze onzichtbaar waren – in draaiende kronkelingen van Lucht naar buiten en vingen iedereen die in de kamer was als het kistje werd geopend. Dan veroorzaakte een volgende weving een hard geluid, als van honderd trompetten, terwijl er lichten begonnen te flitsen om alarm te slaan. De wevingen gingen ook af als iemand het kistje opende, verplaatste, of zelfs maar lichtjes beroerde met een heel fijn draadje van de Ene Kracht. Cadsuane klapte het deksel omhoog. Haar buitenissige voorzorgsmaatregelen waren noodzakelijk, want in het kistje lagen twee voorwerpen die heel groot gevaar opleverden. Sorilea liep naar haar toe en keek in het kistje. Een van de voorwerpen was een figuurtje van een wijze man met een baard en een bol in zijn hand, ongeveer een voet hoog. Het andere bestond uit een zwarte, metalige halsband en twee armbanden: een a’dam gemaakt voor een man. Met deze ter’angreaal kon een vrouw een mannelijke geleider tot haar slaaf maken en zijn vermogen om de Ene Kracht aan te raken beheersen. Misschien kon ze hem wel volledig beheersen. Ze hadden de halsband nog niet beproefd; Altor had dat verboden. Sorilea siste zachtjes, negeerde het standbeeldje en richtte zich op de armbanden en halsband. ‘Dat is een kwaadaardig ding.’
‘Ja,’ zei Cadsuane. Ze zou niet snel een eenvoudig voorwerp ‘kwaadaardig’ noemen, maar dit was dat beslist. ‘Nynaeve Almaeren beweert er enigszins mee bekend te zijn. Hoewel ik nog niet uit dat meisje heb kunnen krijgen hoe ze die dingen weet, beweert ze dat er maar één mannelijke a’dam was, en dat zij had geregeld dat hij in zee zou worden geworpen. Ze geeft echter ook toe dat ze niet zelf heeft toegezien op de vernietiging. Hij kan door de Seanchanen als mal zijn gebruikt.’
‘Dit is verontrustend,’ zei Sorilea. ‘Als een van de Schaduwzielen, of zelfs een Seanchaan, hem hiermee ving...’
‘Het Licht behoede ons allemaal,’ fluisterde Bair. ‘En de mensen die dit soort dingen bezitten, dat zijn dezelfde mensen met wie Altor vrede wil sluiten?’ Sorilea schudde haar hoofd. ‘De schepping van dit soort gruwelen alleen al zou aanleiding moeten geven tot een bloedvete. Ik heb gehoord dat er nog meer bestonden. Hoe zit het daarmee?’
‘Elders opgeborgen,’ antwoordde Cadsuane terwijl ze het deksel sloot. ‘Samen met de vrouwelijke a’dam die we hebben meegenomen. Enkele kennissen van mij – Aes Sedai die zich hebben teruggetrokken uit het openbare leven – beproeven ze in een poging de zwakke plekken ervan te vinden.’
En ze hadden Callandor. Cadsuane wilde het zwaard liever doorlopend bij zich houden, aangezien ze dacht dat het nog geheimen bevatte die eraan konden worden ontfutseld.