‘Ik heb deze hier omdat ik van plan ben hem uit te proberen op een man,’ zei ze. ‘Dat zou de beste manier zijn om de zwakke plekken ervan te ontdekken. Maar Altor laat me er geen van zijn Asha’man mee beteugelen. Zelfs niet heel even.’
Dit maakte Bair onbehaaglijk. ‘Het is ook net alsof je uitprobeert hoe sterk een speer is door er iemand mee te doorsteken,’ mompelde ze.
Sorilea knikte echter instemmend. Zij begreep het. Een van de eerste dingen die Cadsuane had gedaan na het in beslag nemen van die vrouwelijke a’dam, was er een omdoen en proberen of ze eraan kon ontsnappen. Ze had dat natuurlijk onder streng beheerste omstandigheden gedaan, met vrouwen die ze vertrouwde om haar te helpen loskomen. Dat hadden ze uiteindelijk ook moeten doen. Cadsuane had zich er zelf onmogelijk van kunnen bevrijden. Maar als je vijand van plan was je iets aan te doen, dan moest je ontdekken hoe je je daartegen kon wapenen. Zelfs als dat betekende dat je jezelf moest beteugelen. Altor snapte dat niet. Als ze ernaar vroeg, mompelde hij alleen maar iets over ‘die rottige kist’ en dat hij was geslagen.
‘We moeten iets doen aan die man,’ zei Sorilea, die Cadsuane in de ogen keek. ‘Hij is erger geworden sinds onze vorige ontmoeting.’
‘Inderdaad,’ beaamde Cadsuane. ‘Hij is er verbazingwekkend bedreven in mijn onderwijs te negeren.’
‘Laten we dan praten,’ zei Sorilea, die een kruk bijschoof. ‘We moeten een plan maken. Voor ons aller bestwil.’
‘Voor ons aller bestwil,’ beaamde Cadsuane. ‘Dat van Altor zelf nog wel het meest.’
15
Een plek om te beginnen
Rhand werd wakker op de vloer in een gang. Hij ging zitten en hoorde in de verte het geluid van water. Het riviertje bij het landhuis? Nee... nee, dat was het niet. De muren en vloer hier waren van steen, niet van hout. Er hingen geen kaarsen of lampen aan de muren, en toch was er omgevingslicht. Hij stond op en trok zijn rode jas recht, merkwaardig genoeg zonder angst. Hij herkende deze plek van ergens diep uit zijn geheugen. Hoe was hij hier beland? Het recente verleden was troebel en scheen bij hem weg te glippen, als vervagende mistslierten... Nee, dacht hij vastberaden. Zijn herinneringen gehoorzaamden en sprongen terug op hun plek. Hij was in het Domaanse landhuis geweest, wachtend op een verslag van Rhuarc over de eerste paar leden van de Koopliedenraad. Min had in de donkergroene stoel in hun kamer zitten lezen inhand werd wakker op de vloer in een gang. Hij ging zitten en hoorde in de verte het geluid van water. Het riviertje bij het landhuis? Nee... nee, dat was het niet. De muren en vloer hier waren van steen, niet van hout. Er hingen geen kaarsen of lampen aan de muren, en toch was er omgevingslicht. Hij stond op en trok zijn rode jas recht, merkwaardig genoeg zonder angst. Hij herkende deze plek van ergens diep uit zijn geheugen. Hoe was hij hier beland? Het recente verleden was troebel en scheen bij hem weg te glippen, als vervagende mistslierten... Nee, dacht hij vastberaden. Zijn herinneringen gehoorzaamden en sprongen terug op hun plek. Hij was in het Domaanse landhuis geweest, wachtend op een verslag van Rhuarc over de eerste paar leden van de Koopliedenraad. Min had in de donkergroene stoel in hun kamer zitten lezen in Kastelen, een biografie. Rhand was afgemat geweest, zoals zo vaak de laatste tijd. Hij was even gaan liggen. Dan sliep hij dus. Was dit de Wereld der Dromen? Hoewel hij daar wel eens was geweest, kende hij weinig bijzonderheden. Egwene en de Droomlopers van de Aiel spraken er alleen in bedekte termen over. Deze plek voelde anders aan dan de droomwereld, en merkwaardig vertrouwd.
Hij keek door de gang; die was zo lang dat hij in de schaduwen verdween, de wanden hier en daar onderbroken door deuren van droog, gebarsten hout. Ja... dacht hij terwijl hij een herinnering vastgreep. Ik ben hier eerder geweest, maar heel lang geleden.
Hij koos willekeurig een deur uit – hij wist dat het niet uitmaakte welke hij koos – en duwde die open. Er lag een kamer van bescheiden afmetingen achter. Aan de andere kant stond een reeks grijze stenen bogen, met daarachter een binnenpleintje en een hemel met gloeiende rode wolken. De wolken dijden uit en sprongen bij elkaar weg als luchtbellen in kokend water. Het waren de wolken van een naderende storm, hoe onnatuurlijk ook. Hij keek er wat beter naar en zag dat elke nieuwe wolk de vorm aannam van een getergd gezicht, de mond geopend in een geluidloze schreeuw. De wolk zwol vervolgens op, het gezicht vervormde, de kaak bewoog, de wangen verdraaiden en de ogen puilden uit. Dan spleet hij open en kwamen er schreeuwend en kolkend andere gezichten uit naar voren. Het was biologerend en afschrikwekkend tegelijkertijd. Er bevond zich niets voorbij het binnenplein. Alleen die verschrikkelijke hemel.
Rhand wilde niet naar de linkerkant van de kamer kijken. Daar was de haard. De stenen die vloer, haard en pilaren vormden waren verwrongen, alsof ze waren gesmolten door een extreme hitte. Langs de randen van zijn gezichtsveld leken ze te verschuiven en veranderen. De hoeken en verhoudingen van de kamer klopten niet. Net als de vorige keer dat hij hier was geweest, lang geleden. Maar er was iets veranderd. Iets met de kleuren. Veel van de stenen waren zwart, alsof ze waren verbrand, en er zaten scheuren in. Diep binnenin gloeide een rood licht op, alsof ze een kern van gesmolten lava hadden. Er had hier toch ooit een tafel gestaan? Gewreven, van mooi hout, de eenvoudige lijnen ervan een geruststellend contrast met de verwrongen hoeken van de stenen?
De tafel was weg, maar twee stoelen met hoge rugleuningen stonden voor de open haard, naar de vlammen gewend waardoor degene die daar misschien zat niet te zien was.
Rhand dwong zichzelf naar voren te lopen, en zijn laarzen tikten op gloeiende stenen. Hij voelde geen warmte, niet van de stenen en niet van het vuur. Zijn adem stokte en zijn hart bonsde terwijl hij die stoelen naderde. Hij vreesde wat hij zou aantreffen. Hij liep eromheen. Er zat een man in de linker stoel. Lang en jeugdig, met een vierkant gezicht en oude blauwe ogen die het haardvuur weerspiegelden, waardoor zijn irissen bijna paars leken. De andere stoel was leeg. Rhand liep ernaartoe en nam plaats, probeerde zijn hart te laten bedaren en keek naar de dansende vlammen. Hij had die man eerder gezien in visioenen, ongeveer zoals de beelden die verschenen als hij aan Mart of Perijn dacht.
De kleuren kwamen niet op nu hij aan zijn vrienden dacht. Dat was vreemd, maar ergens toch niet onverwacht. De visioenen die hij van de man in de andere stoel had gezien, waren anders dan die van Perijn en Mart. Ze waren indringender, echter. Soms had Rhand tijdens die visioenen bijna het gevoel dat hij de man kon aanraken. Hij was bang geweest voor wat er zou gebeuren als hij dat deed. Hij had de man slechts eenmaal ontmoet. In Shadar Logoth. De vreemdeling had Rhands leven gered, en Rhand had zich vaak afgevraagd wie hij was. Nu, hier, wist Rhand het eindelijk. ‘Jij bent dood,’ fluisterde Rhand. ‘Ik heb je gedood.’ De man keek niet weg van het vuur toen hij lachte. Het was een ruwe lach, diep in zijn keel, en er sprak weinig echt vermaak uit. Ooit had Rhand deze man alleen gekend als Ba’alzamon – een naam voor de Duistere – en was hij zo dom geweest te denken dat hij met diens dood de Schaduw voorgoed had verslagen.
‘Ik heb je zien sterven,’ zei Rhand. ‘Ik heb je in je borst gestoken met Callandor. Isha...’
‘Zo heet ik niet meer,’ viel de man hem in de rede, nog altijd kijkend naar de vlammen. ‘Ik sta nu bekend onder de naam Moridin.’
‘Je naam doet er niet toe,’ zei Rhand boos. ‘Je bent dood, en dit is maar een droom.’
‘Maar een droom,’ zei Moridin grinnikend. ‘Ja.’ De man was gekleed in een zwarte jas en broek, en de duisternis ervan werd alleen verlevendigd door rood borduursel op de mouwen. Moridin keek hem eindelijk aan. Het vuur wierp een felrood en oranje licht over zijn hoekige gelaat en starende ogen. ‘Waarom jammer je toch altijd zo? “Het is maar een droom.” Weet je niet dat veel dromen waarachtiger zijn dan de wakende wereld?’
‘Je bent dood,’ herhaalde Rhand koppig.