Выбрать главу

Ze liep naar hem toe en ging naast hem zitten. ‘Rhand, hij is jou. Of jij bent hem. Teruggedraaid in het Patroon. Die herinneringen en dingen die je kunt, dat zijn restanten van wie je voorheen was.’

‘Nee,’ zei Rhand. ‘Min, hij is waanzinnig, en ik niet. Bovendien heeft hij gefaald. Ik zal dat niet doen. Ik niet, Min. Ik zal degenen die ik liefheb geen kwaad doen, zoals hij deed. En als ik de Duistere versla, zal ik zorgen dat hij niet korte tijd later terugkeert om ons weer te tergen.’

Drieduizend jaar is een ‘korte tijd later’? Ze legde haar armen om hem heen. ‘Maakt het uit?’ vroeg ze. ‘Of hij nu een andere persoon is of dat het gewoon herinneringen van vroeger zijn, het is nuttige kennis.’

‘Ja,’ zei Rhand, en hij leek weer afwezig. ‘Maar ik durf de Ene Kracht niet te gebruiken. Als ik dat doe, loop ik het gevaar dat hij de macht overneemt. Hij is niet te vertrouwen. Het was niet zijn bedoeling haar te vermoorden, maar dat verandert niets aan het gegeven dat hij het heeft gedaan. Licht... Ilyena...’

Was dit hoe het bij hen allemaal gebeurde? Gingen ze er allemaal van uit dat hun eigenlijk niets mankeerde en dat het die ander binnen in hen was die vreselijke dingen deed?

‘Het is nu gebeurd, Rhand,’ zei ze, terwijl ze hem omhelsde. ‘Wat die stem ook is, erger zal het niet worden. Saidin is gereinigd.’ Rhand antwoordde niet, maar hij ontspande zich wel. Ze sloot haar ogen en genoot van zijn warmte tegen haar aan, vooral nu hij het raam had laten openstaan. ‘Ishamael leeft nog,’ zei Rhand.

Haar ogen schoten open. ‘Wat?’ Net nu ze zich op haar gemak begon te voelen!

‘Ik ben bij hem geweest in de Wereld der Dromen,’ zei Rhand. ‘En voordat je het vraagt, nee. Het was niet zomaar een nachtmerrie, en het was ook geen waanzin. Het was echt, en ik kan niet uitleggen hoe ik dat weet. Je zult het maar gewoon van me moeten aannemen.’

‘Ishamael,’ fluisterde ze. ‘Maar je had hem gedood!’

‘Ja,’ zei Rhand. ‘In de Steen van Tyr. Hij is terug, met een nieuw gezicht en een nieuwe naam, maar hij is het. We hadden moeten beseffen dat dit zou gebeuren; de Duistere geeft dergelijke nuttige hulpmiddelen niet zomaar uit handen. Hij kan tot voorbij het graf reiken.’

‘Hoe moeten wij dan winnen? Als iedereen die we doden gewoon weer terugkomt...’

‘Lotsvuur,’ zei Rhand. ‘Dat doodt ze voorgoed.’

‘Cadsuane zegt...’

‘Het kan me niet schelen wat Cadsuane zegt,’ grauwde hij. ‘Ze is mijn raadsvrouwe, en ze geeft raad. Alleen maar raad. Ik ben de Herrezen Draak, en ik besluit hoe we vechten.’ Hij zweeg even en haalde diep adem. ‘Maar goed, het maakt niet uit of de Verzakers terugkomen, het maakt niet uit wie of wat de Duistere op ons afstuurt. Uiteindelijk zal ik hem vernietigen, als het kan. Zo niet, dan zal ik hem in ieder geval zo stevig opsluiten dat de wereld hem kan vergeten.’

Hij keek haar aan. ‘Daarvoor... heb ik die stem nodig, Min. Lews Therin weet dingen. Of... of ik weet dingen. Wat het ook is, de kennis is er. De Duistere zal worden vernietigd door zijn eigen smet, want die heeft me in feite toegang gegeven tot Lews Therin.’ Min keek naar haar boeken. Herids briefje stak nog tussen Gedachten te midden van ruïnes uit. ‘Rhand,’ zei ze, ‘je moet de zegels op de kerker van de Duistere vernietigen.’ Hij keek haar fronsend aan.

‘Ik weet het zeker,’ zei ze. ‘Ik lees de hele tijd al de boeken van Herid, en ik denk dat hij dat bedoelt met “puinruimen”. Om de kerker van de Duistere te herbouwen, moet je hem eerst openmaken. Het lapmiddel weghalen dat op de Bres is gemaakt.’ Ze had verwacht dat hij ongelovig zou reageren. Schokkend genoeg knikte hij.

‘Ja,’ zei hij. ‘Ja, dat klinkt logisch. Ik denk alleen niet dat veel mensen het willen horen. Als die zegels worden verbroken, valt niet te voorspellen wat er gebeurt. Als ik hem niet kan binnenhouden...’ De Voorspellingen zeiden niet dat Rhand zou winnen. Alleen dat hij zou vechten.

Min rilde opnieuw – dat stomme raam! – maar ze keek Rhand in de ogen. ‘Je wint wel. Je verslaat hem wel.’ Hij zuchtte. ‘Vertrouwen in een waanzinnige, Min?’

‘Vertrouwen in jou, schaapherder.’ Plotselinge visioenen draaiden om zijn hoofd. Ze negeerde die meestal, behalve als ze nieuw waren, maar nu pikte ze ze eruit. Vuurvliegjes verteerd in duisternis. Drie vrouwen voor een brandstapel. Flitsen van licht, duisternis, schaduw, tekens van de dood, kronen, wonden, pijn en hoop. Een storm rondom Rhand Altor, heftiger dan een natuurlijke storm. ‘We weten nog steeds niet wat we moeten doen,’ zei hij. ‘De zegels zijn zo broos dat ik ze met mijn handen zou kunnen breken, maar wat dan? Hoe hou ik hem tegen? Staat daar iets over in je boeken?’

‘Dat is moeilijk vast te stellen,’ gaf ze toe. ‘De aanwijzingen – als ze dat al zijn – zijn vaag. Ik zal blijven zoeken, dat beloof ik. Ik zal de antwoorden voor je vinden.’

Hij knikte, en ze keek op van het vertrouwen dat ze door de binding voelde stromen. Dat was de laatste tijd een angstwekkend zeldzaam gevoel bij hem, maar hij leek nu milder dan de voorgaande dagen. Nog steeds van steen, maar misschien met een paar barstjes, de bereidheid om haar binnen te laten. Het was een begin. Ze verstrakte haar armen om hem heen en sloot haar ogen weer. Het was een begin, maar er was zo weinig tijd over. Het zou maar genoeg moeten zijn.

Met een hand zorgvuldig om haar brandende kaars stak Aviendha de aan een paal gehangen lantaarn aan. Hij ontbrandde flakkerend en verlichtte het veld om haar heen. Soldaten lagen te snurken in rijen tenten. Het was een koude avond met een ijzige lucht, en in de verte ratelden takken. Een eenzame uil schreeuwde. En Aviendha was doodop.

Ze had het terrein vijftig keer doorkruist, de lantaarn aangestoken en weer uitgeblazen, vervolgens terugdravend naar het landhuis om haar kaars aan te steken en weer behoedzaam – met haar hand om de vlam – terug te lopen om de lantaarn opnieuw aan te steken. Nog een maand van dit soort straffen en ze zou waarschijnlijk zo gek worden als een natlander. De Wijzen zouden op een ochtend wakker worden en zien dat ze een eindje was gaan zwemmen, of een halfvolle waterhuid droeg, of zelfs voor de lol op een paard reed! Ze zuchtte, te uitgeput om nog na te denken, en liep naar het Aielgedeelte van het kamp om eindelijk te gaan slapen. Iemand stond achter haar.

Ze schrok en haar hand ging naar haar dolk, maar ze ontspande zich toen ze Amys herkende. Van alle Wijzen had alleen zij – een voormalige Speervrouwe – Aviendha kunnen besluipen. De Wijze stond met haar handen voor haar buik verstrengeld, en haar bruine stola en rokken wapperden een beetje in de wind. Aviendha’s huid tintelde toen er een heel koude windvlaag langskwam. Amys’ zilverkleurige haar leek bijna spookachtig in het avondlicht; er was een afgewaaide dennennaald in verstrikt geraakt. ‘Je benadert je straffen met zoveel... toewijding, kind,’ zei Amys. Aviendha keek omlaag. Als anderen aandacht besteedden aan haar activiteiten, beschaamde haar dat nog meer. Raakte haar tijd op? Hadden de Wijzen eindelijk besloten haar op te geven? ‘Alsjeblieft, Wijze. Ik doe alleen mijn plicht.’

‘Ja, dat doe je inderdaad,’ zei Amys. Ze streek door haar haren en voelde de dennennaald, die ze op het dode gras liet vallen. ‘En tegelijkertijd doe je hem ook niet. Soms, Aviendha, maken we ons zoveel zorgen over de dingen die we hebben gedaan dat we niet nadenken over de dingen die we hebben nagelaten.’ Aviendha was blij met de duisternis, die haar schaamtevolle blos verborg.