Выбрать главу

Cadsuane stond op en liep naar de deur. Ze bleef even naast Sarene staan, die gebiologeerd toekeek terwijl de Verzaker haar bonen van de vloer at.

‘Misschien moet je overwegen in het vervolg een haarborstel mee te nemen,’ zei Cadsuane. ‘Dit kan behoorlijk pijn doen aan je handen.’ Sarene glimlachte. ‘Ja, Cadsuane Sedai.’

Zo, dacht Cadsuane terwijl ze de kamer verliet, en wat nu te doen aan Altor?

‘Heer,’ zei Gradi, wrijvend over zijn verweerde gezicht, ‘Ik geloof niet dat u het begrijpt.’

‘Leg het dan maar uit,’ zei Perijn. Hij stond op een helling en keek uit over de reusachtige verzameling van vluchtelingen en soldaten. Verschillende tenten van velerlei soorten – beige bouwsels van de Aiel met een enkele punt, kleurrijke grote Cairhiense, de gebruikelijker tenten met twee punten – werden opgezet terwijl de mensen zich klaarmaakten voor de nacht.

De Shaido Aiel, zoals gehoopt, hadden niet de achtervolging ingezet. Ze hadden niets gedaan toen Perijns leger zich terugtrok, hoewel zijn verkenners meldden dat ze de stad in waren gegaan om die te verkennen. Hoe dan ook, het betekende dat Perijn tijd had. Tijd om te rusten, tijd om weg te hinken, tijd – hoopte hij – om de meeste vluchtelingen via Poorten weg te krijgen.

Licht, maar wat was het een grote groep. Duizenden en nog eens duizenden mensen, een nachtmerrie om te coördineren en te overzien. De afgelopen paar dagen waren gevuld geweest met een eindeloze stroom van klachten, tegenwerpingen, oordelen en papieren. Waar haalde Balwer zoveel papier vandaan? Het scheen echter veel van de mensen die naar Perijn toe kwamen tevreden te stellen. Bevelen en oordelen over geschillen kwamen zoveel vormeiijker op hen over als ze vergezeld gingen van een velletje papier. Balwer vond zelfs dat Perijn een zegel moest laten maken.

Het werk had hem afgeleid, en dat was goed. Maar Perijn wist dat hij zijn problemen niet lang van zich af kon houden. Rhand trok hem naar het noorden. Perijn moest naar de Laatste Slag. Niets anders deed ertoe.

En toch was juist die doelbewustheid in hem – alles negeren behalve zijn doel – de oorzaak geweest van veel problemen tijdens zijn zoektocht naar Faile. Hij moest op de een of andere manier een evenwicht zien te vinden. Hij moest zelf besluiten of hij deze mensen wilde leiden. Hij moest vrede sluiten met de wolf vanbinnen, het beest dat dol werd als hij de strijd inging. Maar voordat hij dat allemaal kon doen, moest hij de vluchtelingen thuisbrengen. Dat bleek een probleem.

‘Je hebt nu tijd gehad om te rusten, Gradi,’ zei Perijn. ‘De vermoeidheid is er maar een deel van, heer,’ zei Gradi. ‘Al voel ik me eerlijk gezegd nog steeds alsof ik een week zou kunnen slapen.’

Hij zag er inderdaad moe uit. Gradi was een standvastig man, met het gezicht van een boer en het bijbehorende temperament. Perijn had er meer vertrouwen in dat deze man zijn plicht deed dan dat hij de meeste edelen daarin zou vertrouwen. Maar Gradi kon niet onbeperkt onder druk worden gezet. Wat deed het met een man, als hij zoveel moest geleiden? Gradi had wallen onder zijn ogen en zijn gezicht was bleek, ondanks zijn zongebruind zijn. Hoewel hij nog een jongeman was, begon hij nu al te grijzen. Licht, ik heb die man te zeer uitgeput, dacht Perijn. Zowel hem als Neald.

Dat was ook een gevolg van Perijns doelbewustheid geweest, zoals hij begon in te zien. Wat hij Aram had aangedaan, hoe hij de mensen om hem heen zonder leider had laten zitten... Ik moet dit herstellen. Ik moet een manier vinden om met alles om te gaan. Als hij dat niet deed, haalde hij de Laatste Slag mogelijk niet.

‘Ik zal u zeggen wat het is, heer.’ Gradi wreef weer over zijn kin en keek uit over het kamp. De verschillende groeperingen – Mayeners, Alliandres wacht, de mannen uit Tweewater, de Aiel, de vluchtelingen uit verschillende steden – kampeerden allemaal bij elkaar in hun eigen kringen. ‘Er zijn een stuk of honderdduizend mensen die naar huis moeten. Degenen die willen vertrekken, althans. Veel van hen zeggen dat ze zich hier veiliger voelen, bij u.’

‘Dat kunnen ze wel uit hun hoofd zetten,’ zei Perijn. ‘Ze horen bij hun familie.’

‘En degenen met familie in Seanchaanse landen?’ Gradi haalde zijn schouders op. ‘Voordat de indringers kwamen, zouden veel van die mensen graag zijn teruggekeerd. Maar nu... Nou, ze hebben het er steeds over om te blijven waar voedsel en veiligheid is.’

‘Dan kunnen we alsnog degenen wegsturen die willen vertrekken,’ zei Perijn. ‘Zonder hen reizen we ook sneller.’ Gradi schudde zijn hoofd. ‘Dat is het nu net, heer. Balwer heeft ons een telling gegeven. Ik kan een Poort maken die groot genoeg is voor ongeveer twee man tegelijk. Als we ervan uitgaan dat iedereen één tel nodig heeft om erdoor te lopen... Nou, het zou vele uren kosten om ze allemaal weg te zenden. Ik weet niet hoeveel, maar Balwer beweerde dat het dagen werk zou zijn. En hij zei dat zijn schattingen waarschijnlijk te optimistisch waren. Heer, zo moe als ik nu ben zou ik een Poort met moeite een uur open kunnen houden.’ Perijn knarste met zijn tanden. Hij zou die getallen zelf bij Balwer moeten navragen, maar hij had het moedeloze gevoel dat Gradi gelijk had.

‘Dan blijven we doorlopen,’ zei Perijn. ‘Naar het noorden. Elke dag maken jij en Neald Poorten en sturen steeds een paar mensen naar huis. Maar put je niet uit.’

Gradi knikte met holle ogen van vermoeidheid. Misschien zou het beter zijn om een paar dagen te wachten alvorens ermee te beginnen. Perijn knikte ten afscheid naar de Toegewijde, en Gradi draafde terug het kamp in. Perijn bleef op de helling staan en bekeek de verschillende delen van het kamp terwijl de mensen het avondmaal bereidden. De wagens stonden midden in het kamp, volgeladen met voedsel dat – zo vreesde hij – zou opraken voordat ze Andor konden bereiken. Of moesten ze naar Cairhien gaan? Daar had hij Rhand voor het laatst gezien, hoewel zijn visioenen van de man erop wezen dat hij in geen van beide landen was. Hij betwijfelde of de koningin van Andor hem met open armen welkom zou heten, na de geruchten over hem en die verrekte Rode Adelaarbanier.

Perijn liet dat probleem maar even voor wat het was. Het kamp scheen tot rust te komen. Elke ring van tenten stuurde afgevaardigden naar de voedselwagens om hun avondrantsoenen te halen. Elke groep was verantwoordelijk voor hun eigen maaltijden; Perijn overzag alleen de verdeling van de voorraden. Hij zag de kwartiermeester – een Cairhienin genaamd Bavin Rotsdoorn – achter op een wagen staan en elke afgevaardigde op zijn beurt te woord staan.

Tevreden met zijn inspectie liep Perijn omlaag het kamp in, tussen de Cairhiense tenten door op weg naar zijn eigen tent, die bij de mannen uit Tweewater stond.

Hij vond zijn versterkte zintuigen nu heel gewoon. Ze waren meegekomen met het geel worden van zijn ogen. De meeste mensen om hem heen schenen die niet meer op te merken, maar hij werd sterk aan het contrast herinnerd telkens als hij met een nieuweling kennismaakte. Veel van de Cairhiense vluchtelingen, bijvoorbeeld, onderbraken het opzetten van hun tenten. Ze keken naar hem toen hij langsliep en fluisterden: ‘Guldenoog.’

Die naam beviel hem niet zo. Aybara was zijn familienaam, en die droeg hij met trots. Hij was een van de weinigen die hem nog kon doorgeven. Daar hadden de Trolloks wel voor gezorgd. Hij wierp een blik op een groepje vluchtelingen, die haastig verdergingen met het inslaan van tentharingen. Terwijl ze dat deden, liep Perijn langs een paar mannen uit Tweewater: Tod Alcaar en Jori Kongar. Ze zagen hem en brachten hem met een vuist tegen hun hart een saluut. Voor hen was Perijn Guldenoog geen man om te vrezen, maar iemand die hun eerbied verdiende, hoewel ze nog steeds fluisterden over de nacht die hij had doorgebracht in Berelains tent. Perijn wenste dat hij aan de schaduw van die gebeurtenis kon ontsnappen. De mannen waren nog altijd geestdriftig en volhardend na hun overwinning op de Shaido, maar het was nog niet zo lang geleden dat Perijn zich bij hen onwelkom had gevoeld. Toch schenen deze twee dat ongenoegen voorlopig van zich te hebben afgezet. In plaats daarvan salueerden ze naar hem. Waren ze vergeten dat Perijn samen met hen was opgegroeid? Waar was de tijd gebleven dat Jori spotte met Perijns trage tong, of dat hij bij de smidse langskwam om op te scheppen over de meisjes van wie hij een kus had weten te stelen?