Выбрать главу

Hij wachtte tot het zwaard van zijn tegenstander het hoogste punt bereikte, het cruciale moment van kwetsbaarheid, zo had hij lang geleden al geleerd. En toen, sneller dan zijn vijand kon anticiperen, dook Merk als een slang naar voren en gebruikte hij twee vingers om het drukpunt net onder de oksel van de man te raken.

Zijn aanvaller, wiens ogen uitpuilden van pijn en verassing, liet onmiddellijk zijn zwaard vallen.

Merk stapte naar voren en nam de man in een houtgreep. In dezelfde beweging greep hij de man bij de achterkant van zijn hoofd en draaide hem rond terwijl hij hem als een menselijk schild gebruikte. Het was namelijk niet deze man waar Merk zich zorgen om had gemaakt, maar de man achter hem, met de kruisboog. De enige reden dat Merk ervoor had gekozen om deze boom van een kerel eerst aan te vallen, was om dat hij hem als schild kon gebruiken.

Merk draaide zich om naar de man met de kruisboog, die, zoals hij al had geanticipeerd, zijn boog al op hem gericht had. Een seconde later hoorde Merk het onmiskenbare geluid van een pijl die werd afgeschoten, en hij zag hem recht op zich af komen. Merk trok zijn wriemelende menselijke schild dicht tegen zich aan.

De man snakte naar adem, en Merk voelde de man terugdeinzen in zijn armen. De leider schreeuwde het uit van de pijn, en op dat moment voelde Merk zelf ook een steek van pijn, als een mes dat zich door zijn eigen buik boorde. Eerst was hij verward – en toen besefte hij dat de pijl zich dwars door de buik van zijn menselijk schild had geboord, en de pijlpunt had Merk ook in zijn buik geraakt. Hij zat misschien iets meer dan een centimeter diep – niet diep genoeg om hem ernstig te verwonden – maar diep genoeg om verrekte pijn te doen.

Hij berekende hoe lang het zou duren om de kruisboog opnieuw te spannen. Merk liet het slappe lichaam van de leider vallen, greep het zwaard, en wierp. Het zeilde door de lucht naar de vechtersbaas met de kruisboog en de ogen van de man sperden zich wijd open terwijl het zwaard zich door zijn borst boorde. Hij liet zijn boog vallen en viel op de grond.

Merk draaide zich om en keek naar de andere vechtersbazen, duidelijk allemaal in shock nu twee van hun beste mannen dood waren. Ze leken nu helemaal niet zo zeker meer van hun zaak, en keken elkaar aan in de ongemakkelijke stilte.

“Wie ben je?” riep één van hen uiteindelijk. Hij klonk nerveus.

Merk glimlachte breed en kraakte zijn knokkels, zwelgend in het naderende gevecht.

“Ik,” antwoordde hij, “ben wat je ’s nachts wakker houdt.”

HOOFDSTUK VIJF

Het geluid van honderden paardenhoeven galmde door Duncans oren terwijl hij zijn leger door de nacht naar het zuiden leidde, weg van Argos. Zijn trouwe commandanten reden naast hem, Anvin aan de ene kant en Arthfael aan de andere. Alleen Vidar was achtergebleven om Volis te bewaken. Anders dan andere krijgsheren vond Duncan het fijn om zij-aan-zij met zijn mannen te rijden; hij beschouwde hen niet als zijn onderdanen, maar als zijn strijdbroeders.

Zo reden ze door de nacht, de koele wind door hun haren, de sneeuw onder hun voeten. Het voelde goed om in beweging te zijn, op weg naar de strijd. Ze hoefden zich niet langer te verbergen achter de muren van Volis, zoals Duncan zo lang had moeten doen. Duncan zag zijn zoons, Brandon en Braxton, tussen zijn mannen rijden, en hoewel hij trots was dat ze met hem mee konden, maakte hij zich om hen niet zoveel zorgen als om zijn dochter. Ondanks het feit dat hij zichzelf keer op keer vertelde dat hij zich geen zorgen moest maken, besefte Duncan dat zijn gedachten steeds weer naar Kyra afdwaalden.

Hij vroeg zich af waar ze nu was. Hij dacht aan hoe ze alleen door Escalon moest, met alleen Dierdre, Andor en Leo bij zich, en het deed hem pijn. Hij wist dat de missie waar hij haar op had gestuurd er één was die zelfs geharde krijgers in gevaar kon brengen. Als ze het zou overleven, zou ze terugkeren als een betere krijger dan de mannen die nu met hem meereden. Als ze zou sterven, zou hij niet met zichzelf kunnen leven. Maar wanhopige tijden vroegen om wanhopige maatregelen, en hij had haar nodig om deze missie te voltooien.

Ze bereikten een heuveltop en reden weer een helling af. Terwijl de wind opstak keek Duncan uit over de glooiende velden die zich voor hem uitstrekten in het maanlicht, en hij dacht aan hun bestemming: Esephus. De vesting van de zee, de stad die in de haven was gebouwd, het kruispunt van het noordoosten. Het was een stad die aan de ene kant werd begrensd door de Zee van Tranen, en aan de andere kant door de haven, en men zei dat degene die de macht had over Esephus, de betere helft van Escalon in handen had. Esephus lag het dichtst bij Argos, en Duncan wist dat Esephus zijn eerste stop moest zijn als hij een revolutie wilde ontketenen. De ooit zo grote stad zou bevrijd moeten worden. De haven, die ooit gevuld was geweest met schepen die de vlag van Escalon voeren, was nu gevuld met Pandesiaanse schepen.

Duncan en Seavig, de krijgsheer in Esephus, waren ooit erg hecht geweest. Ze waren talloze keren samen ten strijde getrokken, en Duncan was meer dan eens met hem de zee op gegaan. Maar sinds de invasie waren ze het contact verloren. Seavig, ooit een trotse krijgsheer, was nu een nederige soldaat, niet in staat om de zee op te gaan, niet in staat om zijn stad te regeren of andere vestingen te bezoeken. Ze hadden hem net zo goed kunnen arresteren en hem kunnen benoemen tot wat hij in werkelijkheid was: een gevangene, net als alle andere krijgsheren in Escalon.

Duncan reed door de nacht, de heuvels slechts verlicht door de fakkels van zijn mannen, honderden lichtpuntjes die naar het zuiden reden. Het begon harder te sneeuwen en de wind joeg over de velden, en de fakkels hadden moeite om te blijven branden terwijl de maan vocht om door de wolken heen te breken. Maar Duncans leger zette door. Deze mannen zouden naar het einde van de wereld rijden voor hem. Het was ongebruikelijk, wist Duncan, om ’s nachts aan te vallen, laat staan in de sneeuw – maar Duncan was altijd al een onconventionele krijger geweest. Dat was wat ervoor had gezorgd dat hij omhoog was geklommen, dat hij tot commandant van de oude koning was benoemd, wat ertoe had geleid dat hij zijn eigen vesting toegewezen had gekregen. En dat was wat hem tot één van de meest gerespecteerde krijgsheren maakte. Duncan deed nooit wat anderen mannen deden. Er was een motto waar hij naar leefde: doe wat anderen het minst verwachten.

De Pandesianen zouden nooit een aanval verwachten, aangezien het nieuws over Duncans opstand zich nooit zo snel naar het zuiden verspreid zou kunnen hebben – niet als Duncan hen op tijd zou bereiken. En ze zouden zeker geen aanval verwachten tijdens de nacht, laat staan in de sneeuw. Ze waren bekend met de risico’s van ’s nachts rijden, van paarden die hun benen braken en een myriade aan andere problemen. Oorlogen, wist Duncan, werden vaker gewonnen door verassing en snelheid dan door kracht.

Duncan was van plan om de hele nacht door te rijden tot ze Esephus zouden bereiken. Ze zouden proberen om de Pandesiaanse troepen uit te schakelen en met zijn paar honderd mannen de stad terug te nemen. En als ze Esephus konden bezetten, dan kon hij misschien, heel misschien, het momentum verkrijgen en de oorlog beginnen om heel Escalon terug te nemen.

“Daar beneden!” riep Anvin uit, en hij wees.

Duncan keek naar de vallei en zag, in de sneeuw en de mist, enkele kleine dorpen liggen. Die dorpen, wist Duncan, werden bewoond door moedige krijgers, allemaal trouw aan Escalon. In elk dorp zou zich slechts een handjevol mannen bevinden, maar alles bij elkaar opgeteld waren het de versterkingen die hij nodig had.

Duncan schreeuwde om boven het geluid van de wind en de paardenhoeven uit te komen.

“Laat de hoorns klinken!”

Zijn mannen bliezen kort op hun hoorns, de oude strijdkreet van Escalon. Het geluid warmde zijn hart; het was al jaren niet meer hoorbaar geweest in Escalon. Het was een geluid dat zijn landgenoten zouden herkennen, een geluid dat hen alles zou vertellen wat ze moeten weten. Als er goede mannen in die dorpen zaten, zou dat geluid hun aandacht trekken.