Ze vertraagden terwijl ze de rand van het Woud bereikten, en Leo gromde naar de duistere boomgrens. Kyra wierp een blik over haar schouder naar de glooiende velden van Argos, de laatste open lucht die ze de komende tijd zouden zien. Ze keek weer voor zich, en een deel van haar wilde niet verder. Ze kende de reputatie van het Doornwoud, en hierna, wist ze, konden ze niet meer terug.
“Ben je er klaar voor?” vroeg ze aan Dierdre.
Dierdre leek nu een ander meisje te zijn dan degene die uit de gevangenis was ontsnapt. Ze was sterker, daadkrachtiger, alsof ze naar de hel en terug was geweest en klaar was voor alles.
“Het ergste dat er kan gebeuren is me al overkomen,” zei Dierdre. Haar stem was zo koud en hard als het hout voor hen, een stem die eigenlijk te oud was voor haar leeftijd.
Kyra knikte begrijpend – en samen reden ze verder.
Op dat moment voelde Kyra een rilling over haar rug lopen. Het was donkerder hier, claustrofobischer. Het bos was gevuld met eeuwenoude zwarte bomen met knoestige takken die op doorns leken, met dikke, zwarte bladeren. Het woud straalde geen vredig gevoel uit, maar iets kwaadaardigs.
Ze reden stapvoets verder, zo snel als ze konden tussen deze bomen, en de sneeuw kraakte onder de hoeven van hun paarden. Ze hoorden vreemde wezens die zich hadden verborgen tussen de takken. Ze liet haar blik over bomen glijden, maar ze zag niets. Ze voelde zich bekeken.
Ze gingen steeds dieper het bos in, richting het noordwesten, zoals haar vader haar had gezegd. Leo en Andor gromden naar de wezens die Kyra niet kon zien, terwijl ze de takken die haar armen bekrasten probeerde te ontwijken. Kyra dacht na over de lange weg die voor haar lag. Het idee van haar missie was opwindend, maar ze verlangde ernaar om bij haar mensen te zijn, om aan hun zijde te vechten in de oorlog die zij was begonnen. Ze voelde een grote drang om terug te keren.
Kyra tuurde het bos in en vroeg zich af hoe ver ze nog moesten tot ze de zee zouden bereiken. Ze wist dat het riskant was om in de duisternis te rijden – maar ze wist dat het ook riskant was om hier te kamperen – zeker nu ze weer werd opgeschrikt door een geluid.
“Waar is de zee?” vroeg Kyra aan Dierdre, voornamelijk om te stilte te doorbreken.
Ze kon aan Dierdre’s gezicht zien dat ze haar uit haar gedachten had opgeschrikt; ze kon zich alleen maar voorstellen in wat voor nachtmerries ze verdwaalde.
Dierdre schudde haar hoofd.
“Ik wou dat ik het wist,” antwoordde ze. Ze klonk uitgedroogd.
Kyra was verward.
“Kwam je niet deze kant op toen ze je meenamen?” vroeg ze.
Dierdre haalde haar schouders op.
“Ik zat opgesloten in een kooi, achterin de wagen,” antwoordde ze, “en ik was het grootste gedeelte van de reis bewusteloos. Ze hadden me wel overal heen kunnen brengen. Ik ken deze bossen niet.”
Ze zuchtte en tuurde de duisternis in.
“Maar als we dichterbij het Witte Woud komen, zou ik wel meer moeten herkennen.”
Ze reden verder in een comfortabele stilte, en Kyra kon het niet helpen; ze bleef zich verwonderen over Dierdre en haar verleden. Ze kon haar kracht voelen, maar ook haar diepe verdriet. Kyra werd geconsumeerd door duistere gedachtes over hun reis, hun gebrek aan voedsel, de bijtende kou en de wilde beesten die hen opwachtten, en ze wendde zich tot Dierdre, verlangend naar afleiding.
“Vertel me over de Toren van Ur,” zei Kyra. “Hoe is het daar?”
Dierdre keek haar aan, donkere kringen onder haar ogen, en haalde haar schouders op.
“Ik ben nooit naar de toren geweest,” antwoordde Dierdre. “Ik kom uit de stad Ur – en dat ligt een dag rijden naar het zuiden.”
“Vertel me dan over je stad,” zei Kyra. Ze wilde aan alles denken behalve aan hier.
Dierdre’s ogen lichtten op.
“Ur is een schitterende plek,” zei ze verlangend. “De stad bij de zee.”
“Er ligt een stad vlakbij ons die bij de zee ligt,” zei Kyra. “Esephus. Het is een dag rijden vanuit Volis. Ik ging daar vroeger wel heen, met mijn vader, toen ik klein was.”
Dierdre schudde haar hoofd.
“Dat is geen zee,” antwoordde ze.
Kyra begreep het niet.
“Wat bedoel je?”
“Dat is de Zee van Tranen,” antwoordde Dierdre. “Ur ligt aan de Zee van Verdriet. Die is veel groter. Aan jullie oostelijke kust is het tij niet zo sterk; aan onze westelijke kust heeft de Zee van Verdriet golven van twintig meter hoog die tegen de kust aan slaan, en een tij dat, als de maan hoog staat, schepen in één oogwenk kan verzwelgen. Onze stad is de enige stad in heel Escalon waar de kliffen laag genoeg zijn om schepen aan te laten meren. Onze stad heeft het enige strand in heel Escalon. Dat is waarom Argos op slechts een dag rijden naar het oosten van ons ligt.”
Kyra dacht na over haar woorden, dankbaar voor de afleiding. Ze herinnerde zich dit uit één van de lessen van vroeger, maar ze had er nooit veel over nagedacht.
“En je mensen?” vroeg Kyra. “Hoe zijn zij?”
Dierdre zuchtte.
“Een trots volk,” antwoordde ze, “net als ieder ander volk in Escalon. Maar ze zijn ook anders. Ze zeggen dat mensen uit Ur één oog op Escalon gericht hebben, en het andere op de zee. We kijken altijd naar de horizon. We zijn minder provinciaal – misschien omdat er zoveel buitenlanders aanmeren op onze kusten. De mannen van Ur waren ooit befaamde krijgers, en mijn vader was één van hen. Nu zijn we slechts onderdanen, net als de rest.”
Ze zuchtte, en zweeg een lange tijd. Kyra was verrast toen ze weer begon te spreken.
“Er lopen vele kanalen door onze stad heen,” vervolgde Dierdre. “Toen ik jong was, zat ik altijd op de richel en keek ik urenlang, soms dagenlang, toe hoe de schepen langs voeren. Ze brachten kruiden en zijden en wapens en allerlei soorten delicatessen – soms zelfs dieren. Ik keek naar de mensen die kwamen en gingen, en ik verwonderde me over hun levens. Ik wilde wanhopig graag één van hen zijn.”
Ze glimlachte. Het was een ongebruikelijk iets. Haar ogen glommen.
“Ik droomde altijd,” zei Dierdre. “Toen ik wat ouder werd, dat ik aan boord zou gaan bij één van die schepen, en weg zou zeilen naar een onbekend land. Ik zou mijn prins vinden, en we zouden op een groot eiland wonen, ergens in een kasteel. Het maakte niet uit waar, zolang het maar niet Escalon was.”
Kyra zag Dierdre glimlachen.
“En nu?” vroeg Kyra.
Dierdre’s gezicht betrok terwijl ze naar de sneeuw staarde, en haar gezicht was gevuld met verdriet. Ze schudde haar hoofd.
“Het is te laat voor mij,” zei Dierdre. “Na wat ze met me hebben gedaan.”
“Het is nooit te laat,” zei Kyra op geruststellende toon.
Maar Dierdre schudde haar hoofd.
“Dat waren de dromen van een onschuldig meisje,” zei ze, haar stem zwaar met wroeging. “Dat meisje bestaat al lang niet meer.”
Kyra had medelijden met haar vriendin. Ze reden zwijgend verder, steeds dieper de bossen in. Ze wilde dat ze haar pijn kon wegnemen, maar ze wist niet hoe. Ze verwonderde zich over de pijn waar sommige mensen mee moesten leven. Wat was het dat haar vader ooit eens tegen haar had gezegd? Laat je niet misleiden door iemands gezicht. We leven allemaal in stille wanhoop. Sommigen verbergen het beter dan anderen. Leef met iedereen mee, zelfs als je daar aan de buitenkant geen reden toe ziet.
“De ergste dag van mijn leven,” vervolgde Dierdre, “was toen mijn vader zwichtte voor de Pandesiaanse wet, toen hij die schepen in onze kanalen toeliet en zijn mannen onze vlaggen liet neerhalen. Het was nog erger dan de dag dat hij hen toestond mij mee te nemen.”
Kyra begreep het maar al te goed. Ze begreep de pijn die Dierdre gevoeld moest hebben, het gevoel van verraad.