Pjotr keek even naar de lucht, en toen achterom over zijn schouder. ‘Waardeloze Bètaanse trut,’ grauwde hij haar toe. ‘Je hoeft mij niet wijs te maken dat je nooit schrijlings hebt gereden.’ Hij ontblootte zijn tanden. ‘Doe maar alsof het mijn zoon is.’
‘Hier, geef me uw knie,’ zei Esterhazy na een ongeruste blik op de graaf, en hij maakte een kom van zijn handen.
Je mag het hele heen hebben. Ze beefde van woede en angst. Ze keek kwaad naar Pjotr en deed weer een greep naar het zadel. Op een of andere manier slaagde Esterhazy erin haar aan boord te tillen. Ze greep zich vast of haar leven ervan afhing en besloot na één blik om niet naar beneden te kijken.
Esterhazy wierp haar teugels op naar Pjotr, die ze met een moeiteloos polsgebaar opving en haar paard achter zich aan meevoerde. Het pad werd een caleidoscoop van bomen, rotsblokken, zuigende modderplassen en zwiepende takken, die allemaal langs haar schoten en sloegen. Haar buik begon pijn te doen, haar nieuwe litteken stak. Als het weer begint te bloeden vanbinnen… Ze gingen verder en verder. Uiteindelijk schakelden ze met een schok over van een handgalop naar een stapvoetse gang. Ze knipperde met haar ogen. Haar gezicht gloeide, ze hijgde en was misselijk van duizeligheid. Op een of andere manier waren ze naar een open plek geklommen die uitkeek over het meer, nadat ze om de brede ondiepe inham heen gereden waren die links van het landgoed van de Vorkosigans lag. Toen haar blik scherper werd, kon ze tegen de roodbruine achtergrond het groene lapje onderscheiden dat het glooiende gazon van het oude stenen huis was. Aan de overkant van het water lag het kleine dorpje. Voor hen uit zat Bothari gehurkt in het struikgewas te wachten, uit het zicht, met zijn briesende paard aan een boom gebonden. Hij stond geluidloos op, liep naar hen toe en staarde bezorgd naar Cordelia. Ze liet zich half naar beneden vallen, half glijden, en werd door hem opgevangen.
‘U gaat te hard voor haar, meneer. Ze is nog ziek.’
Pjotr snoof. ‘Ze zal een heel stuk zieker zijn als Vordarians troepen ons inhalen.’
‘Ik red het wel,’ bracht Cordelia hijgend uit, voorovergebogen. ‘Over een minuutje. Geef me… een minuutje.’ De bries, die koeler werd nu de herfstzon naar haar avondstand was gezakt, likte langs haar warme huid. De hemel was betrokken tot een egale schaduwloze melkkleur. Stukje bij beetje kon ze zich oprichten tegen de buikpijn in. Esterhazy kwam op de open plek aan, waarmee hij de rij in een minder hectisch tempo sloot.
Bothari knikte naar het groene lapje in de verte. ‘Daar zijn ze.’ Pjotr kneep zijn ogen half dicht; Cordelia tuurde ingespannen. Er landden een paar vliegers op het gazon. Niet die van Arak Er golfden mannen uit te voorschijn als zwarte mieren in bun militaire uniformen, misschien een of twee heldere stipjes van kastanjebruin en goud ertussen, en een paar vlekjes donkergroen van de officieren. Geweldig. Onze vrienden en onze vijanden dragen allemaal hetzelfde uniform. Wat doen we nu, ze allemaal neerschieten en God hen laten sorteren? Pjotr keek zeer ontstemd. Sloegen ze zijn huis kort en klein, daarbeneden, op zoek naar de voortvluchtigen?
‘Als ze tellen hoeveel paarden er ontbreken uit de stal, zullen ze dan niet begrijpen waar we heen zijn gegaan en hoe?’ vroeg Cordelia. ‘Ik heb ze allemaal losgelaten, mevrouw,’ zei Esterhazy. ‘Dan hebben ze in elk geval allemaal nog een kans. Ik weet niet hoeveel we er terug zullen krijgen.’
‘De meeste zullen in de buurt rond blijven hangen, vrees ik,’ zei Pjotr. ‘In de hoop dat ze hun graan krijgen. Ik wou dat ze het besef hadden om ervandoor te gaan. God weet wat voor wreedheden die vandalen verzinnen, als dat de enige prooi is waarop ze de hand kunnen leggen.’ Er landden drie vliegers rond het dorpje. Gewapende mannen kwamen eruit en verdwenen tussen de huizen.
‘Ik hoop dat Kai ze allemaal op tijd heeft gewaarschuwd,’ mompelde Esterhazy.
‘Waarom zouden ze die arme mensen lastig vallen?’ vroeg Cordelia. ‘Wat zoeken ze daar?’
‘Ons, mevrouw,’ zei Esterhazy grimmig. Op haar verwarde blik vervolgde hij: ‘De wapendragers. Onze gezinnen. Ze zijn op jacht naar gijzelaars daar beneden.’
Esterhazy had een vrouw en twee kinderen in de hoofdstad, herinnerde Cordelia zich. Wat gebeurde er op dit ogenblik met hen? Had iemand hen gewaarschuwd? Esterhazy keek alsof hij zich hetzelfde afvroeg.
‘Vordarian zal ongetwijfeld gijzelaars nemen,’ zei Pjotr. ‘Hij kan nu niet meer terug. Hij moet winnen of sterven.’
Sergeant Bothari’s smalle kaak bewoog terwijl hij door de toenemende duisternis tuurde. Had iemand eraan gedacht om vrouw Hysopi te waarschuwen?
‘Ze zullen wel snel vanuit de lucht gaan zoeken,’ zei Pjotr. ‘Tijd om dekking te zoeken. Ik ga voorop. Sergeant, neem haar teugels.’ Hij draaide zijn paard om en verdween in bet kreupelhout, een pad volgend dat zo vaag was dat Cordelia het niet als zodanig herkend zou hebben. Bothari en Esterhazy moesten haar samen weer op haar transportmiddel tillen. Pjotr verkoos een stapvoetse gang boven een draf, niet ter wille van haar, vermoedde Cordelia, maar voor zijn dieren, die donker waren van het zweet. Na die eerste afschuwelijke galop was een stapvoetse gang een verademing. In het begin. Ze reden tussen bomen en struiken door, langs een ravijn, over een bergrug, waar de hoeven van de paarden over de stenen schraapten. Ze spande zich in om het gierende geluid van vliegers boven hun hoofd te horen. Toen er één kwam, nam Bothari haar mee in een woeste, duizelingwekkende galop naar beneden een ravijn in, waar ze afstegen en minutenlang weggedoken zaten onder een uitstekende rotsrand totdat het gegier wegstierf. Weer omhoogkomen uit het ravijn was nog moeilijker. Ze moesten de paarden bij de teugels naar boven leiden; Bothari leek die van hem bijna de gevaarlijke, dichtbegroeide helling op te slepen.
Het werd donkerder, kouder en winderiger. Twee uur werden er drie, vier, vijf, en de rookachtige duisternis werd inktzwart. Ze reden vlak achter elkaar, met de paarden neus aan staart, om Pjotr niet kwijt te raken. Het begon te regenen, een droevige donkere motregen die Cordelia’s zadel nog glibberiger maakte.
Rond middernacht kwamen ze bij een open plek, nauwelijks minder donker dan de schaduwen, en eindelijk gaf Pjotr het bevel halt te houden. Cordelia ging tegen een boom zitten, door uitputting overmand, tot het uiterste gespannen, en hield Gregor op schoot. Bothari verdeelde een proviandreep die hij in zijn zak had gehad, hun enige voedsel, tussen Cordelia en Gregor. Met Bothari’s uniformjasje om zich heen geslagen kreeg Gregor het eindelijk warm genoeg om in slaap te vallen. Cordelia’s benen gingen slapen onder hem, maar hij was in elk geval een bundeltje warmte.
Waar zou Aral nu zijn? Trouwens, waar waren ze zelf? Cordelia hoopte dat Pjotr het wist. Ze konden hooguit vijf kilometer per uur hebben afgelegd, met al dat stijgen en dalen en zigzaggen. Dacht Pjotr echt dat ze hun achtervolgers op deze manier om de tuin konden leiden?
Pjotr, die een tijdje onder zijn eigen boom een paar meter verderop had gezeten, stond op en liep het struikgewas in om te plassen, en kwam toen terug om in het donker naar Gregor te kijken. ‘Slaapt hij?’
‘Ja. Verbazingwekkend genoeg.’
‘Hm. De jeugd,’ gromde Pjotr. Afgunst?
Zijn toon was niet zo vijandig als eerder op de dag, en Cordelia waagde het te vragen: ‘Denkt u dat Aral nu in Hassadar is?’ Ze kon zich er niet toe brengen om te vragen: Denkt u dat hij het heeft gehaald naar Hassadar?
‘Hij zal er zo langzamerhand alweer weg zijn.’
‘Ik dacht dat hij het garnizoen daar zou mobiliseren.’
‘Mobiliseren en verspreiden, in honderd verschillende richtingen. En welk peloton heeft de keizer? Dat weet Vordarian niet. Maar met een beetje geluk laat die verrader zich verlokken om Hassadar te bezetten.’
‘Geluk?’