Выбрать главу

Met het zwaard in de hand leidde Garic zijn ridders de met bloed besmeurde gang in met het idee om de enigszins verwarde aanwijzingen van Tas te volgen om de lagere verdiepingen te bereiken van het magische fort. (Tas had aangeboden om een kaart voor ze tekenen, maar Caramon had gezegd dat daar nu geen tijd voor was.)

Toen de ridders weg waren en de laatste echo’s van hun voetstappen waren weggestorven, vertrokken Tas en Caramon in tegenovergestelde richting. Voor ze op pad gingen, trok Tas zijn mes uit Argats lichaam.

‘En jij zei ooit dat een mes zoals dit alleen maar geschikt was om venijnige konijnen mee te doden,’ zei Tas trots terwijl hij het bloed van het mes afveegde voordat hij het weer in zijn riem stak.

‘Praat me niet over konijnen,’ zei Caramon op zo’n merkwaardige toon dat Tas hem verbaasd aankeek en tot zijn verrassing zag dat zijn gezicht dodelijk bleek was geworden.

Hoofdstuk 16

Dit was zijn moment. Het moment waarvoor hij was geboren. Het moment waarvoor hij al die pijn, vernedering en smart in zijn leven had doorstaan. Het moment waarvoor hij had gestudeerd, gevochten, opofferingen had getroost... gedood.

Hij genoot ervan, liet de macht over en door zich heen stromen, hem verheffen. Geen andere geluiden, geen andere voorwerpen, niets in deze wereld bestond op dit moment voor hem, behalve de Poort en de magie.

Maar zelfs nu, op dit triomfantelijke moment, was zijn geest gericht op zijn werk. Zijn ogen bestudeerden de Poort, elk detail, even intens, hoewel dat niet echt noodzakelijk was. Hij had het al ontelbare keren gezien in zijn dromen, zowel slapend als wakend. De spreuken om hem te openen waren simpel, niets uitgebreids of ingewikkelds. Elke kop van de vijf draken die de Poort omringden en bewaakten moest gunstig worden gestemd met de correcte zinsnede. Elk moest op de juiste manier worden toegesproken. Maar, wanneer dat eenmaal uitgevoerd was en de Wit bemantelde Geestelijke Paladijn had aangespoord om te bemiddelen de Poort open te houden, zouden ze naar binnen gaan. Dan zou die achter hen dichtvallen.

En dan zou hij geconfronteerd worden met zijn grootste uitdaging. Die gedachte wond hem op. Zijn snelle hartslag pompte het bloed door zijn aderen en deed zijn slapen kloppen. Terwijl hij naar Crysania keek, knikte hij. Het was tijd.

De geestelijke, wier gezicht ook bloosde van opwinding en met glinsterende ogen door de extase van haar gebeden, nam haar plaats in de Poort in, tegenover Raistlin. Dit vereiste dat ze een volkomen en grenzeloos vertrouwen in hem stelde. Want één verkeerd uitgesproken lettergreep, een verkeerde ademhaling op het verkeerde moment, de kleinste vergissing of verkeerd handgebaar zou haar fataal worden, en hem ook.

Dus hadden de Ouden - door allerlei manieren te bedenken om hun angstaanjagende Poort te bewaken, want dwaas genoeg kon hij niet op slot gehouden worden - geprobeerd hem te beschermen. Maar een tovenaar van de Zwarte Mantels, die de gruwelijke daden had gepleegd waarvan zij wisten dat die moesten worden begaan om op dit punt aan te belanden, en een Geestelijke van Paladijn, puur in geloof en ziel, die elkaar onvoorwaardelijk vertrouwden, was feitelijk een belachelijke veronderstelling.

Toch was het een keer gebeurd: verbonden door de valse charmes van de één en het verlies van haar geloof bij de ander, hadden Fistandantilus en Denubis dit punt bereikt. En het zou weer gebeuren, zo leek het, met twee personen die met elkaar verbonden waren door iets wat de Ouden, ondanks al hun wijsheid, niet hadden voorzien - een vreemde, goddeloze liefde.

Toen ze in de Poort ging staan en voor de laatste keer in deze wereld naar Raistlin keek, glimlachte Crysania hem toe. Hij lachte terug, zelfs toen de eerste woorden van de spreuk zich al ordenden in zijn geest.

Crysania hief haar armen. Haar ogen staarden nu naar een punt achter Raistlin, naar de heldere, prachtige rijken waar haar god huisde. Ze had de laatste woorden van de Priesterkoning gehoord, ze kende de vergissing die hij had gemaakt - een vergissing van trots, in zijn arrogantie iets eisend dat juist nederig verzocht had moeten worden.

Op dat moment had Crysania begrepen waarom de goden - in hun rechtvaardige woede - vernietiging over de wereld hadden gebracht. En ze had in haar hart geweten dat Paladijn haar gebeden wel zou beantwoorden, zoals hij dat niet bij de Priesterkoning had gedaan. Dit was Raistlins moment van grootsheid. En ook dat van haar.

Net zoals de heilige ridder Huma, had ze haar beproevingen ondergaan. Beproevingen van vuur, duisternis, dood en bloed. Ze was er klaar voor. Ze was voorbereid.

‘Paladijn, Platina Draak, uw trouwe dienares staat hier voor u en smeekt om uw zegen. Haar ogen zijn geopend in uw licht. Zij begrijpt wat u haar in uw onmetelijke wijsheid probeerde te onderwijzen. Hoor haar gebed aan, Uitverkorene. Wees met haar. Open deze Poort zodat ze hem kan betreden en leid haar voorwaarts met uw toorts. Loop met haar in haar poging om de duisternis voorgoed uit te bannen!’

Raistlin hield zijn adem in. Alles hing hier van af! Had hij het bij het juiste eind gehad over haar? Bezat ze de kracht, de wijsheid, het geloof? Was zij werkelijk door Paladijn uitverkozen...?

Een puur en heilig licht begon vanuit Crysania te schijnen. Haar donkere haar glansde, haar witte mantel schitterde als zonbeschenen wolken en haar ogen leken wel de Zilveren Maan. Haar schoonheid was nu bepaald indrukwekkend.

‘Dank u voor het verhoren van mijn gebed, god van het Licht,’ mompelde Crysania met gebogen hoofd. Tranen glinsterden als sterren op haar bleke gezicht. ‘Ik zal u waardig zijn!’

Terwijl hij naar haar keek, betoverd door haar schoonheid, vergat Raistlin zijn grote doel. Hij kon alleen maar in trance naar haar staren. Zelfs de gedachten aan zijn magie waren heel even - een hartslag - verdwenen.

Toen juichte hij in zichzelf. Niets! Niets kon hem nu stoppen...

‘O, Caramon!’ fluisterde Tas ontzet.

‘We zijn te laat,’ zei Caramon.

De twee die een weg door de kerkers hadden gebaand tot aan de onderste verdieping van het magische fort, stopten abrupt - hun ogen strak gericht op Crysania. Omhuld door een halo van zilver licht, stond ze met uitgestrekte armen in het midden van de Poort en met haar ogen naar de hemelen gericht. Haar onaardse schoonheid doorboorde Caramon s hart.

‘Te laat? Nee!’ Tas huilde van smart. ‘Dat kan toch niet!’

‘Kijk dan, Tas,’ zei Caramon droevig. ‘Kijk naar haar ogen. Ze is blind. Blind! Net zo blind als ik was in de Toren van de Hoge Magie. Ze kan niet door het licht kijken...’

‘We moeten proberen met haar te praten, Caramon!’ Tas klampte zich ontzet aan hem vast. ‘We kunnen haar niet laten gaan. Het - het is mijn schuld! Ik heb haar over Boepoe verteld! Als ik dat niet had gedaan, was ze misschien niet meegegaan! Ik ga met haar praten!’

De kender sprong met zijn armen zwaaiend naar voren. Maar hij werd plotseling door Caramon teruggetrokken, die hem stevig bij zijn haarknot beetpakte. Tas gilde het uit van de pijn en het protest, en bij dat geluid draaide Raistlin zich om.

De aartsmagiër staarde zijn tweelingbroer en de kender aan en leek hen even niet te herkennen. Toen doemde er een blik van herkenning op in zijn ogen. Die was niet prettig.

‘Stil, Tas,’ fluisterde Caramon. ‘Het is jouw schuld niet. Blijf staan.’ Caramon zette de kender achter een dikke, granieten pilaar. ‘Blijf daar,’ beval de grote man. ‘Pas goed op de hanger - en ook op jezelf.’

Tas’ mond opende zich om nog wat terug te zeggen. Toen zag hij Caramons gezicht en, toen hij de gang in keek, ook dat van Raistlin. Een bepaald gevoel overviel de kender. Wat hij ook gevoeld had in de Afgrond - ellende en angst. ‘Ja, Caramon,’ zei hij zacht. ‘Ik blijf hier. Ik... ik beloof het...’

Tas stond huiverend tegen de pilaar geleund en zag in gedachten de arme Gnimsh weer dood op de celvloer liggen.