Выбрать главу

‘De details ben ik vergeten,’ zei Ikor koeltjes.

‘Dat zou je wel willen,’ mompelde Melsaran, net hard genoeg voor Cyane om het te horen.

‘Hoe groot waren die kerkers, Ikor?’ vroeg Meroboth.

‘Heel groot. Het Rijk had veel vijanden,’ zei Ikor. ‘Ze lopen tot diep onder het Meer van Tagalet. Ze zijn al jaren buiten gebruik. Ik geloof dat een deel onder water staat.’

‘Is het mogelijk om vanuit het paleis in de kelders te komen?’ vroeg Mekaron.

‘Niet meer. Ik heb de toegang afgesloten,’ zei Ikor. ‘De enige toegang is via de uitgang van de vluchtroute die ik heb laten aanleggen. Die ligt hier enkele kilometers vandaan.’

‘Mijn broer schijnt te denken dat Gontak zich in jouw kelders verbergt,’ legde Melsaran hem uit, hoewel Ikor geen enkele interesse had getoond voor de aanleiding van deze vragen.

‘We zouden er een kijkje kunnen nemen,’ stelde Meroboth voor.

‘Als dat echt moet,’ zei Ikor.

‘Ja, dat moet,’ zei Mekaron beslist. Hij stond op. ‘Haal Iss en Giffor. We gaan meteen.’

Ikor maakte geen aanstalten de twee te gaan zoeken. Hij liet zich nog steeds niet commanderen. Cyane realiseerde zich echter dat dat niet het enige probleem was waarmee hij worstelde. Ikor wilde niet terug die kelders in.

Mekaron had geen oog voor zijn gevoelens, maar Melsaran merkte dat er iets mis was. Hij nam de Fee bezorgd op en liep toen naar hem toe. ‘Je hoeft niet mee,’ zei hij.

Ikor schudde zijn hoofd. ‘Jullie weten de weg niet. Ik red me wel, Melsaran.’

Sirus liep het vertrek uit om Iss en Giffor te zoeken. Het drong tot Cyane door dat Mekaron niet om Tiron had gevraagd. De verhouding tussen die twee was gespannen. Het was duidelijk dat Mekaron liever geen gebruik maakte van Tirons hulp. Dat ze Gondolin en Sindra niet mee zouden vragen was voor iedereen vanzelfsprekend, maar Tiron had hen tot nu toe altijd trouw bijgestaan in gevaarlijke situaties. Zelfs Meroboth vroeg niet naar hem. Lieten ze hem bewust allemaal vallen of beeldde ze zich dingen in?

Drie

Sirus kwam terug met de Dwerg en Iss, de veerman. Ze droegen fakkels. Vélar stond erop mee te gaan, tot groot ongenoegen van zijn persoonlijke bedienden, die niet mee mochten. Zo vertrok een negenkoppig gezelschap zonder paarden door de grote poort in de richting die Ikor aanwees. Het miezerde zachtjes, wat de toch al sombere omgeving van het Meer van Tagalet nog naargeestiger maakte. Ze liepen langs de oevers van het nu bijna rimpelloze meer.

‘Wat zegt het water nu, Mekaron?’ informeerde Sirus plagend.

De watermagiër deed alsof hij luisterde en knikte toen begrijpend. ‘Het zegt dat jij je kop moet houden, want je verstoort zijn rust.’

Cyane grinnikte en Sirus lachte met haar mee. ‘Je bent en blijft onverbeterlijk,’ zei de Nudoor.

Mekaron knipoogde naar Cyane.

Vélar liep wat achteraan. De Dwerg was duidelijk niet gewend aan langere afstanden te voet, en al helemaal niet aan het mulle zand van de oever, maar hij klaagde niet. Giffor deed enkele onhandige pogingen zijn koning bij te staan. Het viel niet mee het forse tempo van Ikor bij te houden. Het was duidelijk dat hij dit zo snel mogelijk achter de rug wilde hebben.

Na een halfuurtje bereikten ze een kleine rotsformatie die schijnbaar zomaar op het strand was neergezet.

‘Hier is het,’ zei Ikor. Hij knikte naar Iss, die hem hielp een grote «teen te verschuiven. Onder de steen zat een gat met een uit steen gehouwen trap die steil naar beneden leidde. Cyane kon een paar treden zien, de rest verdween in de duisternis.

‘Dat ziet er weer aantrekkelijk uit,’ mompelde Sirus.

Ikor scheen met zijn fakkel in het gat en zette zijn voet op de eerste trede. ‘Het is een lange weg naar beneden. Houd je goed vast.’ Hij wees met zijn fakkel naar een touw dat aan de wand was vastgemaakt. Gevolgd door Iss en Mekaron verdween hij in de diepte.

‘Majesteit, dit is een gevaarlijke tocht,’ meende Giffor. ‘U kunt beter hier blijven.’

‘Ik pieker er niet over,’ zei Vélar waardig.

Meroboth stond aan de rand van het gat. Hij haalde diep adem en begon aan de tocht naar beneden. Sirus keek naar de aarzelende Melsaran. ‘Kom maar dicht achter me aan,’ zei hij.

‘En ik zal achter u lopen,’ zei Cyane.

‘Nou ja, ik heb eens uren in dit meer gelegen toen ik moest vluchten voor Adanar. Ik zal een tocht eronder ook wel overleven.’ Gehoorzaam volgde Melsaran Sirus. Cyane daalde na vuurmagiër af. Als laatste verdwenen de twee Dwergen in het gat.

De tocht naar beneden was moeizaam en duurde lang. De trap had smalle treden. Soms hadden hun voeten nauwelijks grip. De lichtjes van de fakkels van haar voorgangers dansten beneden haar, maar Cyane had er nauwelijks oog voor. Ze hield zich krampachtig vast aan het touw terwijl ze bij elke stap de trede aftastte. De duisternis ondermijnde ook haar evenwichtsgevoel. Ze had het idee dat ze elk moment voorover het gat in kon vallen.

Sirus gaf aanwijzingen aan Melsaran. ‘Pas op, deze tree is erg smal. Gaat het nog, Cyane? Vélar?’

Cyane was doodsbang dat de vuurmagiër over zijn lange mantel zou struikelen, maar tot nu toe ging het goed.

‘Alles in orde, Sirus,’ riep Vélar terug.

Tot Cyanes opluchting verzamelden de lichtjes zich. De voorste mannen waren beneden aangekomen en na een korte tijd stond ook de rest om hen heen.

Ikor liep het duister in. Het was moeilijk te zien waar ze precies waren of naartoe gingen. De ruimte waar ze zich in bevonden leek eerder een groot vertrek dan een gang. Cyane scheen met haar fakkel in het rond en ontdekte hier en daar getraliede ruimtes. Ze stootte Sirus aan en knikte naar wat ze zag.

‘Allemachtig,’ siste Sirus. ‘Die Fee maakte geen grapje over zijn kerkers.’

Cyane rilde. Het idee hier opgesloten te zitten vervulde haar met afschuw.

Af en toe kwamen ze door houten deuren waarvan de meeste rottingsverschijnselen vertoonden. De deuren leidden hen weer naar nieuwe ruimtes. Overal waren tralies en gesloten ijzeren deuren. Het leken wel een soort gevangenispaviljoenen.

‘Ikor had de gewoonte leden van een volk bij elkaar op te sluiten,’ fluisterde Melsaran haar in het oor. ‘Ze voelden zich dan veilig bij elkaar en gingen praten. Niet wetend dat ze afgeluisterd werden met alle gevolgen van dien.’

‘Ik hoef het niet te weten,’ zei Cyane rillend.

‘Als je in deze kerkers terechtkwam, kwam je er nooit meer uit,’ vulde Vélar aan. ‘Zelfs niet als je dood was. De lijken bleven gewoon in de cel liggen als afschrikwekkend voorbeeld voor de rest, zullen we maar zeggen.’

‘Hou op,’ zei Cyane bits tegen de koning.

‘Als jij dit al moeilijk vindt, Cyane, hoe denk je dan dat Geronimo zich voelt?’ Melsaran legde even een hand op haar schouder. Ze zag zijn ogen schitteren in het licht van de fakkel. Ze kon er geen antwoord op geven. Ikor was een creatie van Geronimo. Had hij dit dan niet aan zichzelf te danken?

De volgende ruimte die ze betraden stond vol met allerlei materiaal. Banken met een grote, houten installatie erboven, blaasbalgen, handboeien die in de wanden geslagen waren, een rad en diverse voorwerpen die Cyane niet kon thuisbrengen. Ze voelde zich misselijk worden. Niemand hoefde haar uit te leggen wat dit voor een kamer was. De lucht leek bezwangerd met de pijn en de pure doodsangst van de personen die hier terecht waren gekomen. Zelfs Sirus had hier niets op te zeggen. Hij sloeg een arm om haar heen en leidde haar snel naar de volgende deur. Daar wachtte Ikor op hen. Hij wees naar voren. Daar brandde een klein lichtje.

Cyane keek geschrokken naar het verbeten gezicht van de Fee. Ikor had duidelijk moeite zijn zelfbeheersing te bewaren. ‘Daar is de man die jullie zoeken.’

‘Kom mee,’ zei Mekaron grimmig. De kerkers hadden hem ook niet koud gelaten. De anderen volgden de watermagiër door het vertrek naar de deur waar het licht vandaan kwam.

De deur stond op een kier. Voorzichtig opende Mekaron hem verder en het licht werd sterker. Het was afkomstig van een aantal grote fakkels aan de muur van een relatief kleine kamer. In het midden brandde een vuur en daarboven hing een blaasbalg. Overal lag gereedschap en materiaal. Het leed geen twijfel. Dit was een smidse. En achter in de smidse stond een Dwerg.