Выбрать главу

‘Natuurlijk niet, Moeder, maar...’

‘Toveine leidt de groep. Die taak behoort de Rode Ajah, zoals het betaamt.’ Toveine Gazal was vijftien jaar niet meer in de Toren geweest, tot Elaida haar had teruggeroepen. De andere twee Rode Gezetenen die in dezelfde periode hun taak hadden neergelegd en zich ‘vrijwillig’ hadden teruggetrokken, waren nu zenuwachtig ogende vrouwen, maar in tegenstelling tot Lirene en Tsutama was Toveine in haar eenzame ballingschap nog harder geworden. ‘Ze krijgt vijftig zusters mee.’ Er konden volgens Elaida niet meer dan twee of drie echte geleiders in die zogenaamde Zwarte Toren zijn. Vijftig zusters konden hen gemakkelijk overweldigen. Maar misschien moest er met anderen gestreden worden. Aanhangers, kamphelpers, dwazen die vol ijdele hoop naar iets waanzinnigs streefden. ‘En ze neemt honderd... nee, tweehonderd wachters van de Toren mee.’

‘Weet u zeker dat dat verstandig is? De geruchten over duizenden zijn zeker waanzin, maar een Groene faktoor in Caemlin beweert dat er in die Zwarte Toren meer dan vierhonderd mensen zijn. Een slimme kerel. Blijkbaar heeft hij de bevoorradingswagens geteld die de stad verlaten. En u beseft toch wel dat het gerucht gaat dat Mazrim Taim bij hen is?’

Elaida had moeite haar gezicht nietszeggend te houden. Ze had verboden Taims naam te noemen en het was bitter dat ze het niet aandurfde – niet durfde! – Alviarin ervoor te straffen. De vrouw keek haar recht in de ogen en het ontbreken van zelfs een plichtmatig ‘Moeder’ viel nadrukkelijk op. En die vermetele vraag of haar daden verstandig waren! Ze was de Amyrlin Zetel! Niet de eerste onder gelijken, nee, de Amyrlin Zetel.

Ze opende het grootste gelakte kistje waardoor een stel fijne ivoren beeldjes op grijs fluweel zichtbaar werd. Ze werd vaak kalmer als ze haar verzameling aanraakte. Bovendien zette het iedereen nog beter op hun plaats dan haar geliefde breiwerk, doordat zij meer aandacht aan de kleine beeldjes leek te schenken dan aan hun woorden. Ze streelde een fraaie kat, slank en lenig, daarna een kunstig gesneden vrouw in een mantel met een vreemd diertje. Zeker een verzinsel van de houtsnijder, bijna alsof er een dicht behaarde man op haar schouder zat. Ten slotte koos Elaida een kronkelende vis, zo verfijnd van vorm dat hij bijna echt leek, al was het ivoor geel van ouderdom.

‘Vierhonderd stuks gepeupel, Alviarin.’ Ze voelde zich reeds kalmer, want Alviarins mond was smaller geworden. Een beetje, maar ze genoot van iedere barst in dat koele uiterlijk. ‘Als het er al zoveel zijn. Alleen een dwaas gelooft dat er meer dan een of twee geleiders zijn. Op z’n hoogst! In de laatste tien jaar hebben we slechts zes mannen met die vaardigheid gevonden. Slechts vierentwintig in de laatste twintig jaar. En je weet hoe we de naties hebben gezuiverd. Wat die Taim betreft...’ De naam brandde in haar mond. De enige valse Draak die de Aes Sedai ooit was ontkomen en die niet gestild was. Zoiets wilde ze niet in de Kronieken geboekstaafd hebben, niet in de tijd van haar heerschappij, pas als ze had besloten hoe het vastgelegd moest worden. Tot nog toe vermeldden de Kronieken slechts zijn gevangenname. Ze streek met haar duim over de ivoren schubben. ‘Hij is dood, Alviarin, anders hadden we allang van hem gehoord. Hij is zeker niet in dienst van Altor. Kun jij je indenken dat hij afstand doet van zijn aanspraken om de Herrezen Draak te dienen? Kun je je indenken dat hij zich in Caemlin bevindt terwijl Davram Bashere op z’n minst zal trachten hem te doden?’ Haar duim bewoog sneller over de ivoren vis, toen ze zichzelf voorhield dat de Saldeaanse maarschalk in Caemlin was en van Altor bevelen aannam. Wat voor spelletje speelde Tenobia? Elaida hield het echter voor zich en bleef uiterlijk even verstild als een van haar beeldjes.

‘Vierentwintig is een gevaarlijk aantal om hardop uit te spreken,’ merkte Alviarin na een veelzeggende stilte op. ‘Even gevaarlijk als tweeduizend. De Kronieken hebben er slechts zestien beschreven. Een herleving van die jaren is wel het laatste dat we kunnen gebruiken. Evenmin als vragen van zusters die slechts weten wat hun verteld werd, en nu de waarheid horen. Zelfs zij die u hebt teruggehaald, zwijgen er liever over.’

Elaida trok een verbaasd gezicht. Voor zover zij wist, had Alviarin pas toen zij Hoedster werd de waarheid over die periode vernomen. Haar eigen kennis was persoonlijker, wat Alviarin niet kon weten. Waar ze in elk geval niet zeker van kon zijn. ‘Dochter, wat er ook bekend wordt, ik ben er niet bang voor. Wie zal mij een straf opleggen en op welke aanklacht?’ Dat omzeilde de waarheid aardig, maar het leek geen indruk te maken op de ander.

‘De Kronieken beschrijven een aantal Amyrlins die in het openbaar om de een of andere duistere reden bestraft zijn. Op mij maakt het de indruk dat een Amyrlin het op die manier zou beschrijven als ze merkte geen enkele keus te hebben dan...’

Elaida’s hand kwam met een felle klap neer op het tafelblad. ‘Genoeg, dochter! Ik bén de wet van de Toren. Wat verborgen is geweest, blijft verborgen, om dezelfde reden als de afgelopen twintig jaren... omwille van de Witte Toren.’ Toen pas voelde ze hoe de pijn vanaf de handpalm in haar hand uitstraalde. Ze tilde haar hand op en zag dat de vis in twee stukken was gebroken. Hoe oud was het beeldje? Vijfhonderd jaar? Duizend? Met de grootst mogelijke moeite kon ze voorkomen dat ze niet ging beven van razernij. Haar stem klonk er zeker dikker door. ‘Toveine zal vijftig zusters en tweehonderd wachters van de Toren naar Caemlin leiden, naar die Zwarte Toren, waar ze elke geleider of mogelijke geleider zullen stillen en ophangen, evenals alle anderen die ze gevangen kunnen nemen.’ Alviarin knipperde bij deze schending van de wet van de Toren niet eens met haar ogen. Elaida had de waarheid gesproken waar zij in geloofde; hierin, in alles, was zij de wet. ‘Trouwens, hang de doden ook maar op. Laat het een waarschuwing zijn voor iedere man die ook maar aan de Ware Bron durft te denken. Laat Toveine hier komen. Ik wil het plan bespreken.’

‘Het zal zijn zoals u beveelt, Moeder.’ Het antwoord klonk even koel en glad als Alviarins gezicht. ‘Hoewel ik u misschien kan aanraden te heroverwegen zoveel zusters van de Toren weg te sturen. Blijkbaar hebben de opstandelingen uw aanbod aanlokkelijk gevonden. Ze zijn niet meer in Salidar. Ze zijn weggetrokken. De verslagen melden Altara, maar ze moeten nu wel in Morland zijn aangekomen. En ze hebben een Amyrlin gekozen.’ Ze keek vlug naar het bovenste vel van haar stapel papieren alsof ze de naam zocht. ‘Egwene Alveren, naar het schijnt.’

Dat Alviarin het belangrijkste nieuws tot nu had achtergehouden, had Elaida laaiend van woede moeten maken. In plaats daarvan gooide ze het hoofd in haar nek en lachte. Ze voorkwam nog net dat ze met haar hielen op de vloer roffelde, door zich krampachtig aan haar waardigheid vast te klampen. De verbazing op Alviarins gezicht liet haar nog luider lachen tot ze haar ogen droog moest vegen.

‘Je begrijpt het niet,’ zei ze nadat ze weer boven die alles overspoelende golven van vreugde was verrezen. ‘Het is maar goed dat je Hoedster bent, Alviarin, en geen Gezetene. In de Zaal zouden de anderen je om zoveel blindheid binnen een maand in een kastje hebben opgesloten, om je er alleen uit te halen als ze je stem nodig hebben.’

‘Ik begrijp er genoeg van, Moeder.’ Alviarins stem klonk niet verhit, integendeel, de muren hadden vol ijsbloemen kunnen zitten. ‘Ik zie driehonderd opstandige Aes Sedai, misschien meer, die naar Tar Valon optrekken. Vergezeld van een leger onder aanvoering van Garet Brin, algemeen erkend als een groot krijgsman. Zelfs als we die belachelijke bewering buiten beschouwing laten dat zijn leger ruim twintigduizend man telt, zal Brin als aanvoerder er in elk dorp en stadje waar ze langskomen, meer bijkrijgen. Ik beweer natuurlijk zeker niet dat ze een kans hebben de stad in te nemen, maar er valt niet om te lachen. Hoofdkapitein Chubain zou bevel moeten krijgen meer soldaten voor de Torenwacht te recruteren.’