Hij zette zijn hoed op zijn hoofd en hobbelde het Tarasinpaleis uit, opnieuw vastbesloten een plekje te vinden voor zijn eigendommen die hij nodig had om te ontsnappen, al moest hij elke taveerne en elke zeemanskelder in de stad tien keer bezoeken. Zelfs die in de Rahad. Honderd keer desnoods! Grijze zeemeeuwen en schaarbekken met zwarte vleugels wervelden rond in een loodgrijze lucht met nog meer regen. Een ijzige wind die de scherpe geur van zout met zich meedroeg, geselde het Mol Hara Plein en liet mantels opwapperen. Hij stampte op de kasseien alsof hij elke steen wilde laten barsten. Licht, als het niet anders kon, vertrok hij met Luca in de kleren die hij nu droeg. Misschien liet Luca hem als paljas werken! Die vent zou er waarschijnlijk op staan. Het zou hem tenminste vlak bij Aludra en haar geheimen houden.
Hij stampte het hele plein over voor hij besefte dat hij voor een bekend wit gebouw stond. Het uithangbord boven de deur gaf aan dat het De Zwerfster was. Er kwam een lange man naar buiten in een roodzwarte wapenrusting. Op de helm onder zijn arm zaten drie dunne zwarte veren. Hij stond te wachten tot men zijn paard gebracht had. De man had een bolrond gezicht en grijs haar aan de slapen. Hij keek niet naar Mart en Mart vermeed het om hem aan te kijken. Ook al zag de man er aardig uit, hij was en bleef een Doodswacht-gardist, en ook nog eens een baniergeneraal. De Zwerfster, die erg dicht bij het paleis lag, had elke kamer verhuurd aan hoge Seanchaanse officieren, en om die reden was hij er na zijn herstel niet meer geweest. Gewone Seanchaanse soldaten waren niet zulke slechte kerels. Zij waren best bereid om de halve nacht te vergokken en op hun beurt een rondje te geven, maar officieren van hoge rang konden net zo goed edelen zijn. Maar goed, hij moest toch ergens beginnen.
De gelagkamer was bijna zoals hij zich die herinnerde, met een hoge zoldering en ondanks het vroege uur goed verlicht door lampen aan alle muren. Er zaten zware luiken voor de hoge boogramen om de warmte vast te houden en in beide grote haarden brandden grote vuren. Het rook er vaag naar pijprook en goed voedsel uit de keuken. Twee vrouwen met fluiten en een kerel met een trommel tussen de knieën speelden een snelle, schrille Ebodaraanse wijs en hij knikte op de maat mee. Tot dusver verschilde het weinig van toen hij er verbleef. Maar alle stoelen waren bezet door Seanchanen, sommigen in wapenrusting, anderen in lange, geborduurde jassen. Ze dronken, praatten en tuurden op kaarten die op de tafels waren uitgespreid. Een oudere vrouw met de geborduurde vlam van een der’sul’dam op haar schouder leek verslag uit te brengen, en aan een andere tafel scheen een magere sul’dam met een damane naast haar bevelen te ontvangen. Een aantal Seanchanen had het hoofd zo kaalgeschoren dat het leek of ze een kom op het hoofd droegen. Aan de achterkant hing het haar in een soort brede staart omlaag. Bij mannen tot aan de schouders en bij vrouwen vaak tot aan hun middel. Dit waren eenvoudige edelen, niet iets hoogs, maar dat deed er nauwelijks toe. Een edelman was een edelman. Bovendien hadden de mannen en vrouwen die bij een dienster meer drank bestelden, ook dat neerbuigende gedrag van officieren. Het betekende dat hun bazen een rang hadden die moeilijkheden kon veroorzaken. Enkelen merkten hem fronsend op en hij stond op het punt weer te vertrekken. Toen zag hij achter in het vertrek de herbergierster de trap zonder leuningen afkomen. Het was een statige vrouw met hazelnootkleu-rige ogen en gouden ringen in haar oren en een beetje grijs in haar haren. Hij vermoedde dat Setalle Anan geen Ebodaraanse was, niet eens een Altaraanse, maar ze droeg de trouwdolk met het gevest naar beneden aan een zilveren ketting om haar nek en een lang, gebogen mes aan haar zijde. Ze wist dat hij geacht werd een edelman te zijn, maar hij wist niet zeker of ze dat nog geloofde, of dat het hem van nut kon zijn als ze die onzin nog steeds slikte. Hoe dan ook, ze zag hem meteen en glimlachte vriendelijk en verwelkomend, wat haar gezicht nog veel aardiger maakte. Hij kon niet anders dan haar begroeten en naar haar gezondheid vragen, maar niet te overdreven. Haar gespierde echtgenoot was de kapitein van een vissersboot met meer littekens van tweegevechten dan Mart lief was. Ze wilde onmiddellijk horen over Elayne en Nynaeve en tot zijn verbazing ook of hij iets van de Kinne wist. Hij had nooit geweten dat zij ooit van hen gehoord had.
‘Ze zijn met Nynaeve en Elayne meegegaan,’ fluisterde hij, en hield omzichtig de omgeving in de gaten om er zeker van te zijn dat geen Seanchaan aandacht voor hen had. Hij was niet van plan te veel te zeggen, maar praten over de Kinne als Seanchanen hem konden horen, bezorgde hem felle prikkels in de nek. ‘Voor zover ik weet, zijn ze allemaal veilig.’
‘Goed. Het zou me pijn gedaan hebben als iemand een halsband had gekregen.’ Het dwaze mens liet niet eens haar stem zakken! ‘Ja, dat is goed,’ mompelde hij, en legde haar haastig uit wat hij nodig had voordat ze opgetogen zou rondbazuinen hoe blij ze was dat er geleidsters aan de Seanchanen ontsnapt waren. Daar was hij ook blij om, maar niet zo blij dat hij zich in de ketenen wou laten slaan. Ze schudde haar hoofd en ging op de trap zitten met haar handen op haar knieën. Haar donkergroene rok, die aan de linkerkant was opgenomen, toonde rode onderrokken. Ebodaranen volgden volgens hem ketellappers op de voet bij hun keus van kleuren. Her geroezemoes van de Seanchanen overstemde bijna de harde klanken van de muziek en ze zat hem streng aan te kijken. ‘Je kent onze manieren niet, dat is de moeilijkheid,’ zei ze. ‘Een speeljongen is in Airara een oud en geëerd gebruik. Veel jongemannen of meisjes genieten dan van hun laatste uitspattingen, laten zich verwennen en zich bedelven onder geschenken, voor ze zich ergens zelfstandig vestigen. Maar je moet begrijpen dat een speeljongen vertrekt wanneer hij dat zelf verkiest. Tylin mag je niet zo behandelen als ik gehoord heb,’ voegde ze er afgemeten aan toe. ‘Alhoewel ik moet zeggen dat ze je goed kleedt.’ Ze maakte een draaiend gebaar met een hand. ‘Doe je mantel open en draai je om, zodat ik het beter kan zien.’ Mart haalde diep adem om te kalmeren. En nog eens drie keer. De kleur in zijn gezicht was die van pure woede. Hij bloosde niet. Beslist niet! Licht, wist de hele stad dit? ‘Heb je een plekje dat ik kan gebruiken of niet?’ vroeg hij met verstikte stem. Het bleek dat ze dat had. Hij kon een plank in de kelder gebruiken die volgens haar het hele jaar droog bleef. En ze had nog de kleine ruimte onder de stenen vloer van de keuken, waar hij ooit zijn schatkist had bewaard. De huurprijs was voor hem blijkbaar het openhouden van zijn mantel en zich omdraaien, zodat ze een beter zicht had. Ze leek op een kat die grinnikte! Een Seanchaanse in een roodblauwe wapenrusting en het gezicht van een buizerd genoot zozeer van de vertoning dat ze hem een zware zilveren munt met vreemde tekens toewierp: aan de ene kant een streng vrouwengezicht en aan de andere kant een soort van zware stoel.
Maar hij had een plek om kleren en geld te verbergen. Toen hij terugkeerde in Tylins vertrekken, kwam hij te weten dat hij nog steeds kleren had om op te bergen.
‘Ik vrees dat de kleding van mijn heer in een vreselijke staat is,’ zei Nerim somber. Maar de magere, grijze Cairhienin zou al even treurig de gift van een zakvol vuurdruppels aangekondigd hebben. Zijn lange gezicht stond altijd treurig. Hij hield echter wel een oogje op de deur voor het geval Tylin terugkwam. ‘Alles is behoorlijk smerig en ik ben bang dat enkele van de beste jassen van mijn heer zijn aangetast door schimmel.’
‘Ze lagen allemaal in een kast met prins Beslans kinderspeelgoed, heer,’ lachte Lopin, en trok aan de omslagen van net zo’n donkere jas als die van Juilin. De kalende man was het tegenovergestelde van Nerim: fors in plaats van mager, donker in plaats van bleek. En zijn ronde buik schudde altijd van het lachen. Een tijdlang leek het erop dat hij na Naleseans dood met Nerim wilde wedijveren als het ging om het slaken van verzuchtingen, want dat deden ze bij het minste of geringste, maar de laatste weken was hij weer in zijn oude doen. Zolang tenminste niemand zijn vroegere meester noemde. ‘Uw kleren zijn wel stoffig, heer. Ik betwijfel of er iemand in die kast is geweest nadat de prins zijn speelgoedsoldaatjes voorgoed opborg.’