Hij stak beide armen uit, ook weer zoiets wat hij niet behoorde te doen, en even later legde ze haar wang tegen zijn brede schouder en liet zich omhelzen. ‘Alles zal goed komen, meissie,’ mompelde hij zachtjes. ‘Hoe dan ook, alles zal goed komen.’
‘Noem me geen meissie, Baile,’ plaagde ze en staarde over zijn schouder naar de haard. Die leek ze maar niet scherp te kunnen zien. Voor haar vertrek uit Tanchico had ze besloten met hem te trouwen en dat was weer zo’n flitsende beslissing geweest waaraan ze haar faam had te danken. Hij mocht dan een smokkelaar zijn, maar daar kon ze een eind aan maken, en hij was betrouwbaar, sterk en slim, en een zeevaarder. Dat laatste was altijd een eerste eis van haar geweest. Ze was echter niet bekend met zijn gewoonten. Op sommige plaatsen in het rijk vroegen de mannen een vrouw en waren ze beledigd als een vrouw voorstelde om te gaan trouwen. Ze wist niet hoe ze een man kon verleiden. Haar vroegere minnaars – niet zoveel – waren allen mannen van haar rang geweest, die ze openlijk had kunnen aanspreken en waar ze afscheid van kon nemen als ze een opdracht had ontvangen of naar een ander schip was bevorderd. Baile was haar so’jhin. Er was niets verkeerds aan vrijen met je eigen so’jhin, zolang je het maar niet van de daken riep. Gewoonlijk maakte hij een strozak op aan het voeteneind van haar bed, al sliep hij er nooit op. Maar een so’jhin te bevrijden, hem te beroven van de rechten en voorrechten die Baile spottend minachtte, was het toppunt van wreedheid. Nee. Opnieuw loog ze tegen zichzelf door eromheen te draaien. Met haar hele hart wilde ze deze man, Baile Domon, trouwen, maar ze wist niet of ze het kon opbrengen haar vrijgelaten eigendom te trouwen.
‘Zoals mijn vrouwe beveelt, zo zal het geschieden,’ zei hij, opgewekt spottend over zijn vormelijke gedrag.
Ze gaf hem een por in de ribben. Niet hard. Net genoeg om hem te laten kreunen. Hij moest het leren! Ze wilde de fraaie plekjes in Ebo Dar niet eens meer zien. Ze wilde lekker hier in Bailes armen blijven, niets te hoeven beslissen en heerlijk hier blijven, op deze plek, voor altijd.
Er werd op de deur geklopt en ze duwde hem weg. Hij had inmiddels al wel zoveel geleerd om nu niet te protesteren. Hij trok zijn jas goed en zij schudde de kreukels uit haar kleding en probeerde de rimpels glad te strijken die er door het liggen waren ontstaan. Het leken er verschrikkelijk veel terwijl ze zich amper had bewogen. Dit klopje kon een oproep zijn van Suroth of een dienstmeid die kwam vragen of ze nog iets nodig had, maar wie het ook was, ze stond niemand toe haar te zien alsof ze over het dek had liggen rollebollen. Uiteindelijk gaf ze de nutteloze poging op en wachtte ze tot Baile alle knopen van zijn jas dicht had gedaan en een houding had aangenomen die hij gepast achtte voor een so’jhin. Volgens Egeanin zag hij er echter uit als een kapitein die op de brug bevelen stond te schreeuwen. Ze zuchtte en riep toen: ‘Binnen!’ De vrouw die haar bevel opvolgde, was wel de laatste die ze hier had verwacht. Bethamin nam haar in de deuropening aarzelend op voor ze naar binnen schoot en de deur zachtjes achter haar dichtdeed. De sul’dam haalde diep adem, knielde en hield zich strak en stijf rechtop. Haar donkerblauwe kleding met de bliksems zag er schoon en gestreken uit. Omdat ze er zelf niet echt verzorgd uitzag, ergerde dat Egeanin. ‘Mijn vrouwe,’ begon Bethamin onzeker en slikte toen. ‘Mijn vrouwe, ik verzoek u te mogen spreken.’ Ze wierp een blik op Baile en maakte wederom haar lippen vochtig. ‘Onder vier ogen, als u dit wilt toestaan.’
De laatste keer dat Egeanin haar had gezien, was in een kelder in Tanchico geweest, toen ze een a’dam rond Bethamins hals had verwijderd en haar had gezegd weg te gaan. Als ze van het Hoge Bloed was geweest, zou dat voldoende zijn geweest om haar te chanteren. Ongetwijfeld zou de aanklacht voor het bevrijden van een damane hetzelfde zijn: verraad. Al kon Bethamin dat niet openbaar maken zonder ook zichzelf te veroordelen.
‘Hij mag alles horen wat je te vertellen hebt, Bethamin,’ zei ze kalm. Ze bevond zich in ondiep water en dus diende ze heel kalm te blijven. ‘Wat wil je?’
Bethamin verschoof op haar knieën en verknoeide nog meer tijd door haar tong over haar lippen te laten glijden. Opeens stroomden de woorden uit haar mond. ‘Er is een Zoeker bij me langsgekomen en die heeft me bevolen u weer op te zoeken en verslag over u aan hem uit te brengen.’ Alsof ze zich wilde dwingen niet zo in het wilde weg te ratelen, beet ze op haar onderlip en staarde Egeanin aan. Haar donkere ogen stonden wanhopig en smekend, zoals toen in Tanchico.
Egeanin keek koeltjes terug. Ondiep water en een onverwachte storm. Het vreemde bevel dat ze had gekregen om naar Ebo Dar te gaan, werd nu duidelijk. Ze had geen beschrijving nodig om te weten dat het dezelfde man betrof. Evenmin hoefde ze te vragen waarom Bethamin verraad beging door de Zoeker te verraden. Als de man besloot dat zijn verdenking sterk genoeg was om haar voor een verhoor mee te nemen, zou Egeanin hem uiteindelijk alles vertellen wat ze wist, waaronder haar verhaal over een bepaalde kelder en dan zou Bethamin wederom een a’dam aangelegd krijgen. De enige hoop van de vrouw was Egeanin te helpen hem te ontwijken. ‘Sta op,’ zei ze. ‘En ga zitten.’ Er waren twee stoelen, hoewel ze allebei heel ongemakkelijk leken. ‘Baile, er zit wat brandewijn in die fles op de ladenkast.’
Bethamin beefde zo erg dat Egeanin haar hielp met opstaan en haar naar een stoel leidde. Baile bracht fraai bewerkte zilveren bekers met wat brandewijn en herinnerde zich dat hij moest buigen en haar als eerste een beker moest aanbieden, maar toen hij naar de kast terugliep, zag ze dat hij er ook een voor zichzelf had ingeschonken. Hij bleef daar met de beker staan kijken alsof dat de gewoonste zaak ter wereld was. Bethamin staarde hem met uitpuilende ogen aan. ‘Jij vindt dat je boven een scherpe staak hangt,’ zei Egeanin hardop en de sul’dam kromp ineen en haar doodsbange ogen schoten terug naar Egeanin. ‘Je hebt het mis, Bethamin. De enige echte misdaad die ik heb begaan, was jou bevrijden.’ Eigenlijk niet helemaal waar, maar uiteindelijk had ze de mannelijke a’dam zelf in Suroths handen gelegd. En praten met een Aes Sedai was geen misdaad. De Zoeker mocht vermoedens koesteren en in Tanchico had hij aan een deur willen luisteren, maar ze was geen sul’dam die de opdracht had marath’damane te vangen. Op z’n ergst hield dat een berisping in. ‘Zolang hij daarvan niets weet, heeft hij geen reden mij gevangen te nemen. Als hij wil weten wat ik zeg of nog andere dingen over mij wil weten, vertel ze dan maar. Denk er wel aan dat als hij besluit mij in de boeien te slaan, ik jouw naam zal noemen.’ Het deed geen kwaad Bethamin er even aan te herinneren dat het niet verstandig zou zijn om opeens te besluiten haar in de steek te laten. ‘Hij zal me niet eens aan het gillen hoeven krijgen.’
Vreemd genoeg begon de sul’dam hysterisch te lachen, tot Egeanin zich vooroverboog en haar een klap gaf.
Bethamin wreef grimmig over haar wang en zei: ‘Hij weet bijna alles, behalve dat van de kelder, mijn vrouwe.’ Waarna ze een sprookjesweb van verraad begon op te dissen waarin Egeanin, Baile en Suroth, en wellicht zelfs Tuon, werden verbonden met Aes Sedai, marath’damane en damane die Aes Sedai waren geweest. In Bethamins stem klonk steeds meer paniek door, terwijl ze van de ene ongelooflijke aanklacht naar de volgende schoot, en her duurde niet lang of Egeanin begon langzaam wat te drinken van haar brandewijn. Kleine slokjes. Ze was kalm. Zij had de leiding. Ze was... Dit was erger dan ondiep water. Ze koerste langs een kust aan lijzijde en Zielblinder zelf reed over de golven om haar ogen te stelen. Na een tijdje geluisterd te hebben met steeds groter wordende ogen dronk Baile de tot de rand gevulde beker met donkere, sterke brandewijn in een teug leeg. Ze zag opgelucht hoe geschrokken hij was en voelde zich schuldig over haar opluchting. Hij was geen moordenaar volgens haar. Bovendien was hij heel goed met zijn vuisten maar heel middelmatig met het zwaard. Met een wapen of zelfs met z’n vuist zou hoogheer Turak Baile als een karper hebben opengekerfd. Haar enige verontschuldiging voor haar verdenking was dat hij in Tanchico in gezelschap was geweest van twee Aes Sedai. Dit alles was onzin. Dat moest wel! Die twee Aes Sedai hadden geen samenzwering beraamd, het was slechts toeval geweest. In de waarheid van het Licht, het waren amper meer dan meisjes geweest, en ook nog eens zo onschuldig als wat. Ze waren veel te zachtaardig om haar raad op te volgen om de keel van de Zoeker open te snijden zodra ze daar een kans voor kregen. Dat was jammer. Zij hadden haar de mannelijke a’dam gegeven. Er gleed een ijskoude rilling langs haar rug. Als de Zoeker ooit vernam dat ze het plan van de Aes Sedai had willen uitvoeren om de a’dam ver op zee in het diepe te gooien, als iemand anders dat hoorde, zou ze schuldig aan verraad worden bevonden. Maar ben je onschuldig? vroeg ze zichzelf. De Duistere kwam eraan om haar ogen te stelen.