Rhand volgde Rochaid tot in de Straat van Plezier, een dubbele kaarsrechte straat met in het midden een rij bladloze bomen met grijze basten, en hij glimlachte. Rochaid en zijn vrienden dachten kennelijk dat ze heel erg slim waren. Misschien hadden ze de kaart van de noordelijke Vlakte van Maredo gevonden, die omgekeerd in de rekken van de Steen van Tyr was geplaatst, of het boek over de steden in het zuiden, dat op een verkeerde plank van de librije van het Aes-daisharpaleis in Chasin was gezet, of een van de andere aanwijzingen die hij had achtergelaten. Kleine foutjes die een man in zijn haast zou maken en tezamen als een pijl naar Far Madding wezen. Rochaid en de anderen hadden ze snel opgemerkt, sneller dan hij verwacht had, of anders hadden ze hulp gehad om het duidelijk te maken. Hoe ze er ook achter waren gekomen, het maakte niet uit.
Hij wist niet precies waarom de Morlander vooruit was gereisd, maar de anderen zouden volgen, Torval, Dashiva, Gedwyn en Kisman, om de in Cairhien gepleegde aanslag af te maken. Jammer genoeg was geen enkele Verzaker zo dwaas om hem hierheen te volgen. Ze zouden gewoon de anderen sturen. Hij wilde als het kon Rochaid doden voor de rest aankwam. Zelfs hier, waar ze op gelijke voet stonden, moest hij ervoor zorgen een voorsprong te krijgen. Rochaid bevond zich al twee dagen in Far Madding, waar hij openlijk vroeg naar een lange, rossige man, en hij struinde blijkbaar zorgeloos rond. Hij had inmiddels al enkelen gezien die min of meer pasten bij de beschrijving, maar hij dacht nog steeds dat hij de jager was, niet de opgejaagde.
Je hebt ons hier gebracht om te sterven! kreunde Lews Therin. Om hier te zijn is al even erg als de dood!
Rhand haalde zijn schouders op. Daarover was hij het met de stem tenminste eens. Net als Lews Therin zou hij blij zijn als hij kon vertrekken. Maar soms kon je alleen kiezen tussen slecht en slechter. Rochaid liep voor hem uit, bijna binnen handbereik. Dat was nu het enige dat telde.
De grauwstenen winkels en herbergen langs de Straat van Plezier veranderden van aanzien naarmate de afstand tot de Amhara-markt groter werd. Messenmakers maakten plaats voor zilversmeden, die weer plaats maakten voor goudsmeden. Naaisters en kleermakers toonden geborduurde zijde en brokaat in plaats van wol. De ratelende karossen over het plaveisel hadden nu gelakte wapenschilden op de deuren en werden getrokken door vier- of zesspannen die qua kleur en grootte bij elkaar pasten. Hij zag steeds meer mensen rijden op eersteklas Tyreense volbloeden of soortgelijke dieren. Draagstoelen werden bijna net zo gewoon als mensen te voet, en de winkeliers in jassen of gewaden met veel borduurwerk op borst en schouders werden in aantal overtroffen door lieden in livrei die al net zo uitbundig was als de kleding van de dragers. De haarspelden van de mannen waren vaak versierd met stukjes gekleurd glas, soms parels of duurdere stenen. Maar de koude wind was hier dezelfde, en ook hier liepen straatwachten met z’n drieën rond te kijken of er ergens moeilijkheden waren. Er waren er niet zoveel als op de vreemdelingenmarkten, maar zodra een drietal uit het gezicht verdween, verscheen het volgende al weer. Bovendien stonden op de hoeken van de stegen met de Straat van Plezier stenen wachthuisjes met twee wachten ervoor en een erbovenop. In Far Madding werd de vrede met straffe hand bewaard.
Rhand keek nadenkend naar Rochaid, die door bleef lopen. Was hij op weg naar het Raadsplein midden op het eiland? Daar stonden alleen de Zaal van de raadsleden, gedenktekens van meer dan vijfhonderd jaar terug, toen Far Madding de hoofdstad van Maredo was, en de stadswoningen van de rijkste vrouwen. Als je in Far Madding een rijk man was, betekende dat dat je een vorstelijke toelage van je vrouw kreeg of een weduwnaar was in wiens onderhoud werd voorzien. Misschien was Rochaid onderweg naar Duistervrienden. Maar waarom had de man daarmee tot nu toe gewacht? Plotseling werd hij overvallen door een golf van duizeligheid en even werd zijn blik gevuld door een duister gezicht, waardoor hij tegen een voorbijganger botste. De stroblonde man, die groter was dan Rhand en gekleed in een heldergroene livrei, zette de mand goed die hij droeg en duwde Rhand rustig van zich af. Op de zijkant van zijn gebruinde gezicht liep een onregelmatig litteken. Hij boog het hoofd, mompelde een verontschuldiging en haastte zich verder. Rhand richtte zich op en gromde een vloek.
Je hebt hen al vernietigd, fluisterde Lews Therin in zijn hoofd. Nu moet je iemand anders vernietigen, en dat wordt tijd. Hoeveel zullen wij drieën er doden voor het einde, vraag ik me af. Hou op! dacht Rhand nijdig, maar het antwoord was een kakelend en minachtend gelach. Het was niet de ontmoeting met een Aiel die hem zo had doen schrikken. Hij had er velen gezien sinds hij naar Far Madding gekomen was. Om de een of andere reden waren honderden Aiel die gevlucht waren toen ze de waarheid van hun verleden vernomen hadden, hier terechtgekomen. Ze probeerden de Weg van het Blad te volgen, maar ze wisten niet eens meer precies wat dat inhield, behalve dat ze geacht werden om hun leven lang gai’shain te zijn.
Hij maakte zich ook geen zorgen over zijn duizeling of over het gezicht dat hij half gezien had toen de duizeling toesloeg. Voor hem ratelde een door zes grijze paarden getrokken koets door de stroom draagstoelen, haastige dienaren in livrei en mannen en vrouwen die winkels in- en uitliepen, maar nergens zag hij een rode jas. Hij klapte geërgerd een gehandschoende hand in zijn palm. Blindelings doorlopen was stom, want hij kon de man recht in de armen lopen of op z’n minst gezien worden. Tot nu toe dacht Rochaid dat Rhand niet wist dat hij in de stad was, en dat voordeel wilde hij niet verliezen. Hij wist waar Rochaid zijn kamers had, in een van de herbergen die vreemdelingen onderdak boden. Hij kon hem morgen daar opwachten en op een nieuwe kans wachten, maar de anderen zouden vannacht kunnen komen. Rhand dacht dat hij er twee tegelijk kon doden, of misschien wel alle vijf, maar niet zonder lawaai. Tegen vijf tegelijk kon hij gewond raken en wellicht zijn zwaard kwijtraken, en dat zag hij niet graag gebeuren. Het was een geschenk van Aviendha. Maar dat was nog het minste, op zijn ergst... Zijn oog ving een flits op van een rode mantel die wapperde in de wind en om een hoek verdween. Hij holde erheen. De wachten bij het wachthuisje gingen staan en de man bovenop pakte de ratel uit zijn riem. Een van het tweetal hief zijn lange knuppel, terwijl de ander een vangstaak ophief die tegen het trapje van het wachthuisje had gestaan. Het gevorkte eind was zo gemaakt dat het een arm, een been of een hoofd kon vasthaken, en de staak zelf was met ijzer beslagen om hem te beschermen tegen een klap van een bijl of zwaard. Ze sloegen hem met harde ogen gade.
Hij knikte hen toe, glimlachte en tuurde toen opzichtig zoekend de zijstraat in. Geen wegrennende dief maar gewoon een man die probeert iemand in te halen. De knuppel werd weer aan de riem gehangen, de vangstaak weer tegen het trapje gezet. Hij keek niet meer om. In de verte ving hij een glimp op van een mantel, misschien een rode jas, toen de drager ervan een andere steeg insloeg. Rhand hief zijn hand alsof hij iemand wilde aanroepen en rende achter de man aan, waarbij hij tussen de mensen en de handkarren van venters zigzagde. Marskramers met spelden, naalden of kammen in hun bakken probeerden met hun geroep ieders aandacht te trekken. Er waren hier weinig mensen met borduursels op hun kleren en hij zag vaker een touwtje als haarband dan een speld. Deze wijk zat vol nauwe en kronkelige straatjes, een doolhof waar goedkope herbergen en smalle woningen van drie of vier verdiepingen uittorenden boven de winkels van slagers, kaarsenmakers, barbiers, tinslagers, pottenbakkers en kuipers. Koetsen konden hier niet door en er waren ook geen draagstoelen of ruiters, slechts enkele bedienden in livrei die boodschappenmanden droegen en iedereen behalve de straatwacht hooghartig opnamen. Want zelfs hier liepen wachten rond en zag hij wachthuisjes.