Dit waren de twee enige Uitverkorenen die Kisman ontmoet had, maar hij kreeg er hoofdpijn van. Ze waren erger dan de M’Hael. Hij vermoedde dat wat ze onuitgesproken lieten, een man sneller kon doden dan een getekend bevel van een hoogheer. Nou ja, als Torval en Gedwyn er eenmaal waren, konden ze gaan werken aan... Ineens prikte er iets in zijn rechteram en hij staarde in opperste verwarring naar de bloedvlek die zich over zijn mantel verspreidde. Het voelde niet aan als een diepe snede, en geen enkele beurzensnijder zou in zijn onderarm snijden.
‘Hij behoort mij toe,’ fluisterde een man achter hem, maar toen Kisman zich omdraaide, zag hij alleen maar de mensen in de straat, die zich met hun eigen zaken bemoeiden. De enkeling die de donkere vlek zag, keek haastig de andere kant op. In deze stad wilde niemand zelfs maar bij de allerkleinste ongeregeldheid betrokken raken. Iedereen was heel goed in het negeren van wat hij niet wilde zien. De wond klopte en begon te branden. Kisman liet zijn mantel los en drukte zijn hand tegen de bebloede mouw. Zijn arm voelde gezwollen en gloeiend heet. Hij staarde naar zijn rechterhand en zag tot zijn afgrijzen hoe die zwart werd en opzwol als een zeven dagen oud lijk. Angstig zette hij het op een hollen, waarbij hij mensen opzij duwde of omverliep. Hij wist niet hoe de wond was toegebracht, maar hij kende de gevolgen. Hij moest de stad uit zien te komen, het meer over, de heuvels in, dan had hij een kans. Een paard. Hij had een paard nodig! Hij moest een kans krijgen. Hem was beloofd dat hij eeuwig zou leven! Het enige dat hij zag, waren mensen te voet die voor hem opzij stoven. Hij meende de ratels van de wachten te horen, maar het kon ook het bonzende bloed in zijn oren zijn. Alles werd donker. Zijn gezicht raakte iets hards en hij wist dat hij gevallen was. Zijn laatste gedachte was dat een Uitverkorene had besloten hem te straffen, maar waarom, dat wist hij niet.
Toen Rhand binnenkwam, zaten er maar een paar klanten aan de ronde tafels in de gelagkamer van De Kroon van Maredo. Ondanks zijn grootse naam was het een bescheiden herberg, met een twintigtal kamers op de twee verdiepingen erboven. De muren waren geel gepleisterd en de bedienden droegen gele voorschoten. Twee stenen haarden aan weerskanten van de gelagkamer zorgden voor een behaaglijke warmte. De luiken waren vergrendeld, maar de lampen aan de muren verdreven alle schaduwen. De geuren uit de keuken beloofden een smakelijk middagmaal van zoetwatervis, dat Rhand niet graag had willen missen. De koks in De Kroon van Maredo waren erg goed.
Hij zag Lan alleen bij een muur zitten. Het gevlochten Ieren koord om Lans haren had de verholen blikken van sommige aanwezigen getrokken, maar hij weigerde om de hadori zelfs maar voor een korte poos af te doen. Zijn ogen vingen die van Rhand op en toen Rhand naar de trap achterin knikte, verspilde hij geen tijd met vragende blikken. Hij zette gewoon zijn wijnbeker neer en kwam overeind. Zelfs met slechts een dolk in zijn riem zag hij er gevaarlijk uit, maar daar kon niets aan gedaan worden. Enkele mannen aan de tafels gluurden Rhands kant op, maar om de een of andere reden keken ze haastig opzij als zijn ogen die van hen ontmoetten. Bij de deur naar de vrouwenkamer, in de buurt van de keuken, bleef Rhand staan. Mannen werden hier niet toegelaten. Behalve een paar bloemen die op de gele muren waren geschilderd, was de vrouwenkamer niet veel fraaier dan de gelagkamer, hoewel ook de lampen ook geel waren, evenals de schoorsteenmantels. De gele voorschoten van de dienstmeiden verschilden in niets van de voorschoten van de mannen. Nalhera, de slanke, grijze herbergierster, zat samen met Min, Nynaeve en Alivia aan een tafel. Ze dronken thee en praatten en lachten.
Rhand klemde zijn kaken op elkaar bij het zien van de vroegere damane. Nynaeve had gezegd dat de vrouw erop had aangedrongen mee te komen, maar hij kon niet geloven dat iemand ergens op kon ‘aandringen’ bij Nynaeve. Ze wilde Alivia er om de een of andere reden bij hebben. Nadat hij haar na de nacht met Elayne weer had opgezocht, was ze zich heel vreemd gaan gedragen, alsof ze de grootst mogelijke moeite deed om een Aes Sedai te zijn. De drie vrouwen hadden de hooggesloten kleding uit Far Madding aangeschaft. De gewaden waren van het lijfje tot aan de kin en de schouders helemaal geborduurd met bloemen en vogels. Nynaeve klaagde soms over de kleding, ongetwijfeld omdat ze de stevige Tweewaterse stoffen prefereerde boven de fijne zijde en het zachte satijn van hier. Aan de andere kant had ze zich, alsof de rode ki’sain-stip op haar voorhoofd nog niet genoeg aandacht trok, opgesierd met genoeg sieraden om een koninklijke ontvangst aan het hof bij te wonen. Een dunne gouden gordel, een lange halsketting en een heel stel armbanden, die op één na allemaal bezet waren met helderblauwe saffieren en glimmende onbekende groene stenen, en aan elke vinger droeg ze een bij de armbanden passende ring. Haar Grote Serpent-ring was ergens weggestopt, maar dit geheel trok wel tienmaal zoveel aandacht. Veel mensen zouden een Aes Sedai-ring niet eens hebben herkend, maar iedereen kon rijkdom in die juwelen zien.
Rhand schraapte zijn keel en knikte. ‘Vrouw, ik moet boven met je spreken,’ zei hij, en herinnerde zich nog net op tijd om eraan toe te voegen: ‘Als het je behaagt.’ Dringender mocht hij het niet stellen zonder alle welvoeglijkheid van Far Madding te schenden, maar hij hoopte dat ze niet zouden treuzelen. Dat zouden ze kunnen doen, alleen maar om de herbergierster duidelijk te maken dat zij hem niet op zijn wenken bedienden. Kennelijk geloofden de mensen in Far Madding echt dat buitenlandse vrouwen opsprongen als mannen dat zeiden.
Min draaide zich op haar stoel om en grijnsde, zoals ze elke keer deed als hij haar zijn vrouw noemde. Het gevoel van haar aanwezigheid in zijn hoofd was dat van warmte en verrukking, en een onverwacht bruisend vermaak. Ze vond hun toestand in Far Madding buitengewoon vermakelijk. Ze boog zich naar vrouw Nalhera zonder haar ogen van hem af te wenden en zei zacht iets, waardoor de oudere vrouw kraaide van plezier en Nynaeves gezicht pijnlijk vertrok.
Alivia stond op. Ze leek helemaal niet meer op de onderdanige vrouw die hij zich vaag herinnerde en die hij aan Taim had overgedragen. Al die gevangen sul’dam en damane waren een last geweest die hij graag had overgedaan. Er zaten witte lokken in haar goudblonde haren en dunne lijntjes bij haar ooghoeken. Haar ogen stonden dwingend.
‘Nou?’ zei ze langzaam en staarde Nynaeve aan, maar ergens liet ze het woord klinken als een boos bevel.
Nynaeve keek kwaad en nam de tijd om op te staan en haar rok glad te strijken, maar uiteindelijk kwam ze toch overeind. Rhand wachtte niet maar rende de trap op. Lan stond al bovenaan, net buiten het zicht van de mensen in de gelagkamer beneden. Met zachte stem vertelde Rhand haastig wat er gebeurd was. Lans stenen gezicht vertrok geen spier.
‘Met een van hen is het tenminste gedaan,’ zei hij, waarna hij zich omdraaide.
Rhand verdween snel de kamer in die hij met Min deelde. Hij trok snel alle kleren uit de kast en propte ze zonder omhaal in een gevlochten mand. Toen kwam Min eindelijk de kamer in, gevolgd door Nynaeve en Alivia.
‘Licht, zo kreuk je onze spullen,’ riep Min, en duwde hem met haar schouder opzij. Ze begon de kleding eruit te halen en netjes op te vouwen op het bed, waarop ook zijn zwaard lag, dat de vredesband van Far Madding droeg. ‘Waarom zijn we aan het pakken?’ vroeg ze, maar gaf hem geen kans om te antwoorden. ‘Vrouw Nalhera zei dat je niet zo zou dreinen als ik je elke ochtend een pak slaag gaf,’ lachte ze terwijl ze een jas uitschudde die ze hier niet droeg. Hij had haar gezegd dat hij nieuwe kleren voor haar zou kopen, maar ze weigerde de geborduurde jassen en broeken achter te laten, ik zei haar dat ik het overwoog. Ze ziet Lan wel zitten.’ Plotseling zei ze met net zo’n hoog stemmetje als de herbergierster: ‘Netheid en rust zijn bij een man veel meer te verkiezen dan een aardig gezicht, zeg ik maar.’