Nynaeve snoof. ‘Wie wil een man die ze op haar woord door hoepels kan laten springen?’ Rhand staarde haar aan en Mins mond viel open. Dat was precies wat Nynaeve met Lan deed, en hoe de man dat verdroeg, was meer dan Rhand kon begrijpen. ‘Je denkt te veel aan mannen, Nynaeve,’ zei Alivia. Nynaeve keek fronsend maar zei niets en bleef slechts aan een armband draaien, een heel apart sieraad met platte gouden kettinkjes naar de vier ringen aan haar vingers. De oudere vrouw schudde haar hoofd alsof ze teleurgesteld was dat ze geen weerwoord kreeg.
‘Ik ben aan het pakken omdat we snel moeten vertrekken,’ antwoordde Rhand. Nynaeve mocht nu dan wel stil zijn, maar dat zou aan haar gezicht te zien niet lang meer duren, en dan zou ze aan haar vlecht gaan rukken en beginnen te schreeuwen en zou niemand er meer een woord tussen kunnen krijgen.
Nog voor hij klaar was met het vertellen wat er was gebeurd, stopte Min met opvouwen en ging haar boeken in de tweede mand pakken. Ze had zoveel haast dat ze er ditmaal ter bescherming van de boeken geen mantels tussen legde, zoals ze anders altijd deed. Nynaeve en Alivia staarden Rhand aan alsof ze hem nog nooit eerder gezien hadden. Voor het geval ze het nog niet begrepen, voegde hij er ongeduldig aan toe: ‘Rochaid en Kisman hebben een hinderlaag voor me gelegd. Ze wisten dat ik Rochaid volgde. Kisman wist te ontsnappen. Als hij deze herberg kent, kunnen hij, Dashiva, Gedwyn en Torval allemaal hier op komen dagen. Misschien binnen twee dagen, misschien wel binnen het uur.’
‘Ik ben niet doof,’ zei Nynaeve, die nog steeds naar hem staarde. Er klonk geen overtuiging in haar woorden. Deed ze dit alleen voor de vorm? ‘Als je haast hebt, help Min dan en blijf niet als een schaapskop staan.’ Ze staarde hem nog even aan, schudde haar hoofd en verdween.
Alivia bleef Rhand nog even boos aankijken. Nee, er was niets onderdanigs meer aan haar. ‘Op die manier doe je jezelf nog een keer de das om,’ zei ze afkeurend. ‘Je hebt nog te veel te doen om nu al gedood te worden. Je moet ons laten helpen.’ En na dat gezegd te hebben verdween ze.
Hij keek nadenkend naar de deur die achter haar dichtging. ‘Zie je een beeld bij haar, Min?’
‘De hele tijd, maar niet het soort waar je op doelt; het zijn beelden waar ik niets van begrijp.’ Ze haalde haar neus op voor een boek en legde het opzij. Weinig kans dat ze een boek uit haar niet zo kleine boekenkist zou achterlaten. Ze was kennelijk van plan om dat boek mee te dragen en het bij de eerste de beste gelegenheid te lezen. Ze bracht uren door met haar neus in die boeken. ‘Rhand,’ zei ze langzaam, ‘je hebt dit allemaal gedaan, een man gedood, tegenover een ander gestaan, en... Rhand, ik voelde helemaal niets. Via onze binding, bedoel ik. Geen vrees, geen boosheid. Zelfs geen bezorgdheid! Niets.’
‘Ik was niet boos op hem.’ Hij schudde zijn hoofd en begon weer kleren in de mand te stoppen. ‘Hij moest gewoon gedood worden, dat is alles. En waarom zou ik bang zijn?’
‘O,’ zei ze met een klein stemmetje, ik begrijp het.’ Ze boog zich weer over de boeken. De binding was heel stil, alsof ze diep in gedachten was, maar er spon zich een bezorgde draad door die stilte heen.
‘Min, ik beloof je dat ik jou niets zal laten overkomen.’ Hij wist niet of hij die belofte kon houden, maar hij zou het zeker proberen. Ze glimlachte. Licht, ze was zo mooi. ‘Dat weet ik, Rhand. En ik zal jou niets laten overkomen.’ Er bloeide liefde op rond de binding als de hitte van een middagzon. ‘Maar Alivia heeft gelijk. Je moet ons laten helpen. Als je die kerels goed beschrijft, kunnen we misschien vragen stellen. Je kunt toch niet alleen de hele stad afzoeken.’ We zijn dode lieden, murmelde Lews Therin. Dode lieden horen stil te zijn in hun graf, maar dat zijn ze nooit.
Rhand hoorde de stem in zijn hoofd nauwelijks. Plotseling wist hij dat hij Kisman en de anderen niet hoefde te beschrijven. Hij kon hen zo goed tekenen dat iedereen de gezichten zou herkennen. Hijzelf had nog nooit in zijn leven leren tekenen, maar Lews Therin kon het. Dat had hem angst moeten aanjagen.
Isam liep heen en weer in de kamer, in het altijd aanwezige licht van Tel’aran’rhiod. Het ene moment was het beddengoed nog gekreukeld, het andere keurig opgemaakt. De sprei veranderde van gebloemd in gewoon donkerrood en vervolgens in een lappendeken. Het kortstondige veranderde hier altijd, maar hij merkte het nauwelijks meer. Hij kon Tel’aran’rhiod niet zo gebruiken als de Uitverkorenen, maar hier voelde hij zich het meest vrij. Hier kon hij zijn wie hij wilde. Hij grinnikte bij die gedachte.
Hij bleef bij het bed stilstaan en haalde voorzichtig de twee vergiftigde dolken uit de schede. Daarna stapte hij uit de Ongeziene Wereld weer in de wakende, en werd Luc. Het leek passend. De kamer was donker in de wakende wereld, maar het raam liet genoeg maanlicht binnen om de omtrekken van twee mensen onder de dekens te ontwaren. Zonder aarzelen dreef Luc in beide personen een dolk. Ze ontwaakten met nauwelijks hoorbare kreten, waarna Luc de messen er weer uittrok en ze steeds weer opnieuw in de lichamen stak. Het vergif was zo sterk dat geen van beiden de kracht zou hebben gehad om zo hard te schreeuwen dat ze buiten gehoord werden, maar hij wilde deze moord de zijne maken met een voldoening die vergif niet schonk.
Hij veegde de dolken aan de sprei af en stak ze zorgvuldig terug in de schede. Hij had vele gaven gekregen, maar onkwetsbaarheid tegen vergif of enig ander wapen hoorde daar niet bij. Toen pakte hij een kaarsstompje uit zijn zak, blies wat leven in het nagloeiende vuur in de haard en stak de kaars aan. Als hij zijn slachtoffers tijdens het doden niet kon zien, wilde hij ze achteraf graag zien. Hij had vooral genoten van die twee Aes Sedai in de Steen van Tyr. Het ongeloof op hun gezichten toen hij uit het niets verscheen en het afgrijzen toen ze beseften dat hij niet was gekomen om hen te redden, waren herinneringen die hij koesterde. Dat was Isam geweest, niet hijzelf, maar de herinneringen waren er niet minder lofwaardig om. Geen van hen beiden kreeg vaak de kans om een Aes Sedai te doden. Even keek hij naar de gezichten van de man en de vrouw op het bed, toen doofde hij de kaars, stak hem weer in zijn zak en stapte terug in Tel’aran’rhiod.
Zijn opdrachtgever wachtte hem op. Het was een man, dat wist hij zeker, maar Luc kon niet naar hem kijken. Het was niet zoals met die slijmerige griezels die je gewoon niet opmerkte. Hij had er ooit een gedood, in de Witte Toren zelf. Bij een aanraking voelden ze koud en leeg aan. Het was toen alsof hij een lijk had gedood. Nee, deze man had iets met de Ene Kracht gedaan, waardoor Lues ogen van hem weggleden zoals water langs glas stroomde. Zelfs vanuit een ooghoek was de man een vage vlek.
‘Het stel dat in deze kamer slaapt, zal voor altijd slapen,’ zei Luc, ‘maar de man was kaal, de vrouw grijs.’
‘Jammer,’ zei de man, en de stem scheen in Lucs oren te smelten. Hij zou de stem niet herkennen als hij die zonder vervorming zou horen. De man moest een Uitverkorene zijn. Naast de Uitverkorenen waren er maar weinig mannen die hem wisten te bereiken, en daar was geen geleider bij en ook niemand die hem iets durfde te bevelen. Om zijn dienst werd altijd gesmeekt, behalve door de Grote Heer zelf, en sinds kort ook door de Uitverkorenen, maar geen enkele Uitverkorene die Luc had ontmoet, had ooit zoveel voorzorgen genomen. ‘Wilt u dat ik het nog eens probeer?’ vroeg Luc. ‘Misschien. Als ik het je zeg. Anders niet. Denk eraan, geen woord, aan wie dan ook.’
‘Zoals u beveelt,’ zei Luc, buigend, maar de man maakte reeds een poort, een doorgang naar een besneeuwd bos op een heuvel. Hij was al verdwenen voor Luc zijn buiging had afgemaakt. Jammer. Hij had er echt naar uitgekeken om zijn neef en die vrouw te doden. Maar als hij de tijd moest doden, was jagen altijd een genoegen. Hij werd Isam. Isam was dol op het doden van wolven, meer nog dan Luc.
23
Het verlies van de zon
Shalon din Togara Vroegtij probeerde de onwennige, wollen mantel strak om zich heen te houden en tegelijkertijd niet uit het voor haar nog vreemdere zadel te glijden. Onhandig spoorde ze haar paard aan en volgde Harine en Moad, haar zwaardmeester, door het gat in de lucht dat van een stal in het Zonnepaleis naar... Ze wist niet eens waarheen, alleen dat het een langwerpig open gat was. Werd dit een tra genoemd? Ze meende dat dat juist was. Het veld tussen de hoog oprijzende bomen die met grote tussenruimtes op de hellingen groeiden, was groter dan het dek van een klipper. De pijnbomen, de enige bomen die ze kende, waren klein en krom, dus alleen voor teer en terpentijn te gebruiken. Voor haar waren bomen alleen van belang als ze voor schepen gebruikt konden worden. Bijna alle andere bomen toonden grijze takken die haar aan botten deden denken. De ochtendzon rees net boven de boomtoppen uit en de kou leek hier zo mogelijk nog erger dan in de stad achter haar. Ze hoopte dat haar paard niet misstapte en haar op de rotspunten liet vallen die uit de sneeuw omhoog staken of op een plek waar nog rottende bladeren de grond bedekten. Ze vertrouwde paarden niet. Die hadden zo hun eigen wil en dat kon je van schepen niet zeggen. Bovendien hadden paarden tanden. Telkens als haar rijdier ze vlak bij haar benen toonde, kromp ze ineen, waarna ze het klopjes op de nek gaf en geruststellende geluiden maakte. Ze hoopte tenminste dat dit beest ze geruststellend vond.