Cadsuane voerde hen ten slotte een laatste zwevende trap tussen vier blinde muren op, en opeens stonden ze op een balkon met een fraai bewerkt, verguld metalen hek dat helemaal rond en rond... Heel even viel Shalons mond open. Boven haar steeg een blauwe koepel wel honderd voet de lucht in. Niets leek hem te dragen, alleen de koepel zelf. Haar onwetendheid van de landrotten omvatte naast hun aardrijkskunde en geschiedenis eveneens hun bouwkunst, en feitelijk ook de Aes Sedai. Ze wist hoe je een tekening voor een klipper maakte en hoe je die moest bouwen, maar ze had geen flauw vermoeden hoe zoiets als deze koepel gebouwd werd. Doorgangen onder bogen, afgezet met witte stenen, net zoals de toegang die zij hadden gebruikt, gaven op drie andere plaatsen aan waar de trappen zich bevonden. Ze waren echter alleen en dat leek Cadsuane plezier te doen, hoewel ze alleen kort in zichzelf knikte. ‘Kumira, laat de golfvrouwe en haar zuster de waker van Far Madding zien.’ Haar stem weerkaatste flauwtjes binnen de enorme koepel. Ze nam Verin even terzijde en het tweetal hield de hoofden dicht bij elkaar. Er klonk geen echo van hun gefluister.
‘Je mag het haar niet kwalijk nemen,’ zei Kumira kalm tegen Harine en Shalon. Zelfs die stille woorden veroorzaakten enig geluid, al was het geen echo. ‘Vrede, dit moet echt verontrustend zijn, zelfs voor Cadsuane.’ Ze streek met haar vingers door haar korte bruine haren en schudde het hoofd om haar kapsel weer in orde te maken. ‘De raadsleden zijn zelden blij met de komst van Aes Sedai, vooral niet als het zusters betreft die hier zijn geboren. Ik vermoed dat ze liever willen doen alsof de Ene Kracht niet bestaat. Nou ja, hun geschiedenis geeft daar alle reden toe en de laatste tweeduizend jaar hebben ze over het middel beschikt om die aanname te ondersteunen. In elk geval blijft Cadsuane Cadsuane. Ze komt zelden een opgeblazen kikker tegen zonder het besluit te nemen die door te prikken, zelfs als het een prins met een kroon is. Of een vorst, of iemand met het kroontje van Raadsvrouwe. Haar laatste bezoek vond twintig jaar geleden plaats, tijdens de Aieloorlog, maar ik vermoed dat enkelen die zich dat herinneren liever onder hun bed willen kruipen wanneer ze horen dat ze terug is.’ Kumira lier een licht vermaakt lachje horen. Shalon had echter niets gehoord waarover je kon lachen. Harines mond vertrok, waardoor ze eruitzag alsof ze last had van een bedorven maag.
‘Jullie wensen de... waker te zien?’ vervolgde Kumira. ‘Nou ja, zo kun je het ook noemen, neem ik aan. Er valt niet veel aan te zien.’ Ze liep behoedzaam naar het vergulde hekwerk toe en keek eroverheen alsof ze bang was te vallen, maar haar blauwe ogen stonden weer scherp en strak, ik zou er alles voor over hebben om het te bestuderen, maar dat is natuurlijk onmogelijk. Wie weet wat het nog meer kan doen dan wat we er reeds van weten?’ In haar stem klonk zowel ontzag door als spijt.
Shalon was niet bang voor hoogte en drukte zich naast de Aes Sedai tegen het uiterst fijn bewerkte hek. Ze wilde het ding zien dat de Bron had weggenomen. Even later kwam Harine erbij. Tot Shalons verrassing bevond de vloer zich amper twintig voet onder hen. De gladde vloer bestond uit blauwe en witte tegels die een ronddraaiende doolhof vormden die in het midden eindigde in een rood ovaal met een goudkleurige rand en twee middelpunten. Onder het balkon zaten drie in het wit geklede vrouwen op krukken die op gelijke afstand van elkaar aan de rand waren opgesteld, vlak naast de koepelmuur. Naast elke vrouw was een schijf van ruim twee pas doorsnee aangebracht die leek te bestaan uit gewolkt kristal. In elke schijf was een lange smalle wig van helder kristal geplaatst die het midden van de ruimte aanwees. Metalen randen omringden de schijven, die de tekens van een kompas vertoonden, maar de lijntjes tussen de dikkere lijnen werden steeds kleiner. Shalon wist het niet zeker maar de metalen rand onder haar leek van getallen te zijn voorzien. Dat was alles. Geen monsterachtig grote vormen. Ze had zich iets enorms voorgesteld, iets zwarts dat het Licht opzoog. Ze greep met beide handen het hek vast om te voorkomen dat ze zou gaan beven en ze klemde haar knieën tegen elkaar om ze stil te houden. Wat zich daar ook beneden bevond, het had echt het Licht gestolen. Het geschuifel van muiltjes kondigde de komst van nieuwe mensen op het balkon aan. Ze kwamen door dezelfde doorgang als die zij hadden gebruikt. Het was een tiental glimlachende vrouwen die hun haar boven op het hoofd bijeen hadden gebonden. Ze droegen soepele blauwzijden mantels als armloze jassen over hun gewaden. De mantels waren voorzien van rijk goudborduursel en sleepten achter hen aan over de vloer. Deze mensen wisten waaraan je een hogere stand kon herkennen. Elke vrouw droeg een grote hanger in de vorm van dat goudgerande rode ovaal aan een halsketting van zware gouden schakels. Diezelfde vorm keerde terug in de voorkant van ieders smalle gouden diadeem. Bij één vrouw was het rode ovaal niet van email, maar van robijnen, saffieren en maanstenen, die bijna de gouden band over haar voorhoofd verborgen. Deze lange, voorname vrouw droeg aan haar rechterwijsvinger een grote gouden zegelring. Haar zwarte haar was in een grote ronde vorm opgekamd en vertoonde aan de zijkant grote witte lokken, al vertoonde haar gezicht geen rimpels. De andere vrouwen waren groot, klein, stevig, mager, mooi en kalm, en iedereen straalde gezag uit, maar zij viel veel meer op door haar juwelen. Medelijden en wijsheid vulden haar grote donkere ogen, en je kon zien dat zij de zaken onder controle had. Shalon wist meteen dat zij de Eerste Raadsvrouwe was, maar de vrouw maakte zichzelf niettemin bekend.
‘Ik ben Aleis Barsalla, Eerste Raadsvrouwe van Far Madding.’ Haar melodieuze stem, laag voor een vrouw, leek iets te verkondigen en gejuich te verwachten. De weerkaatsingen van haar stem in de koepel leken dit alles nog eens te onderstrepen. ‘Far Madding heet Harine din Togara Tweewinden welkom, golfvrouwe van de Shodein-clan en buitengewoon gezant voor de Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere. Moge het Licht u verlichten en moge uw welvaart groeien. Uw komst verblijdt elk hart in Far Madding. Ik omarm de kans meer van de Atha’an Miere te weten te komen, maar u moet zich uitgeput voelen door de inspanningen van uw reis. Ik heb een vleugel in mijn paleis voor u laten klaarmaken. Wanneer u hebt gerust en gegeten, kunnen we praten. Tot wederzijds voordeel als dat het Licht behaagt.’ De andere vrouwen spreidden hun rokken en maakten een halve buiging.
Harine maakte een klein knikje met haar hoofd en er straalde enige voldoening in haar glimlach door. Hier waren eindelijk mensen die haar op gepaste wijze eerbied betoonden. En waarschijnlijk was ze ook zeer ingenomen met het feit dat ze niet met open monden naar de sieraden van Shalon en haarzelf staarden.
‘De boodschappers van de poorten zijn blijkbaar nog net zo snel als vroeger, Aleis,’ merkte Cadsuane op. ‘Word ik niet welkom geheten?’ De glimlach van Aleis verflauwde even toen Cadsuane naast Harine ging staan. Bij de meeste anderen verdween die glimlach geheel, en de glimlachjes die bleven, leken gedwongen. Een aardig uitziende vrouw met ernstige trekken in haar gezicht leek nu bijna stuurs en bars.
‘We zijn u dankbaar voor het feit dat u de golfvrouwe hierheen hebt gebracht, Cadsuane Sedai.’ De Eerste Raadsvrouwe keek echter niet dankbaar. Ze richtte zich in al haar lengte op en keek recht voor zich uit, min of meer over Cadsuanes hoofd heen. ik ben er zeker van dat we een manier kunnen vinden om onze dankbaarheid voor uw vertrek aan u duidelijk te maken.’