Выбрать главу

Ze had een poort naar de binnenplaats van het paleis kunnen weven, maar wel met het gevaar iemand te doden die toevallig net op de plek liep waar de poort zich opende. In plaats daarvan weefde ze er dus een op een plek die ze evengoed kende. Ze was zo moe dat het de grootst mogelijke moeite kostte; zo moe dat ze niet eens dacht aan de angreaal rond haar hals, waardoor het een kleine moeite zou zijn geweest. Ze dacht er pas aan toen de zilveren spleet verscheen en die uitzicht bood op een veld met bruin gras. Het veld lag ten zuiden van Caemlin. Garet Brin had haar er vaak mee naartoe genomen om te kijken hoe de koninginnegarde bevelen oefende en op een geschreeuwd bevel vanuit lange colonnes overging in rijen van vier naast elkaar.

‘Blijf je kijken?’ wilde Birgitte weten.

Elayne knipperde met haar ogen. Aviendha en Merilille namen haar bezorgd op. Birgittes gezicht verried niets maar in de binding was zorg te voelen.

‘Ik dacht alleen aan iets,’ zei Elayne en spoorde Vuurhart aan om door de poort te lopen. Slapen zou heerlijk zijn. Van het oude oefenveld naar de hoge hoogpoort in de vijftig voet hoge stadswal was een korte rit. De lange rij marktgebouwtjes langs de toegangsweg naar de poort waren op dit tijdstip verlaten, maar gardisten met scherpe ogen hielden nog steeds de wacht. Ze zagen haar en de anderen aankomen zonder haar te herkennen. Huurlingen waarschijnlijk. Ze zouden haar pas herkennen als ze op de Leeuwentroon zat. Waar ze met behulp van het licht en geluk ook weldra op zou zitten.

De schemering viel snel in en de hemel werd donkergrijs; de schaduwen in de straten versmolten met elkaar. Maar weinig mensen waren nog aan het werk; de meesten haastten zich om een eind te maken aan het werk van die dag voor ze thuis gingen eten en genieten van een warm haardvuur. Een stel dragers met een donker-gelakte draagstoel van een koopman draafde verderop door een straat en enkele ogenblikken later reed een van de grote pompwagens achter een span van acht de andere kant op. De hoefijzers kletterden luid over de kasseien. Een brand ergens. Dat gebeurde vaak ’s nachts. Een groepje van vier gardisten kwam te paard op hen af, maar reed hen zonder op of om te kijken voorbij. Ze herkenden haar niet, evenmin als de mannen bij de poort. Zwaaiend in haar zadel reed ze verder, verlangend naar haar bed. Geschokt besefte ze opeens dat ze uit het zadel werd getild. Ze deed haar ogen open maar herinnerde zich niet dat ze die had gesloten en merkte dat ze in Birgittes armen het paleis werd ingedragen. ‘Zet me neer,’ mompelde ze vermoeid, ik kan best lopen.’

‘Je kunt amper staan,’ mopperde Birgitte. ‘Hou je mond.’

‘Zo kun je niet tegen haar praten,’ zei Aviendha hard. ‘Ze heeft echt slaap nodig, meester Norrij,’ zei Merilille ferm. ‘Het zal morgen moeten.’

‘Vergeef me, maar het kan niet morgen,’ antwoordde Norrij en hij klonk verrassend vastberaden. ‘Het is dringend en ik moet nu met haar praten.’

Elaynes hoofd wilde heen weer rollen toen ze het ophief. Halwin Norrij klemde de leren map tegen zijn borst, maar de droogstoppel die over gekroonde hoofden sprak alsof hij het over leidekkers had, stond van opwinding bijna te dansen om langs Aviendha en Merilille te komen, die hem allebei aan een arm tegenhielden. ‘Zet me neer, Birgitte,’ zei ze opnieuw en als door een wonder gehoorzaamde Birgitte. Ze hield haar arm echter ter ondersteuning om Elayne heen geslagen, waar ze heel dankbaar voor was, want ze betwijfelde of haar benen haar nog veel langer konden dragen. ‘Wat is er meester Norrij? Laar hem maar los, Aviendha.’ De hoofdschrijver schoot naar voren zodra de vrouwen hem loslieten. ‘Het bericht kwam snel na uw vertrek, mijn vrouwe,’ zei hij en ditmaal klonk het zeker niet stoffig. De zorg kneep zijn wenkbrauwen samen. ‘Er zijn vier legers... klein, hoor ik nu te zeggen, neem ik aan. Licht, ik herinner me dat in mijn jeugd vijfduizend man al een groot leger was.’ Hij wreef over zijn kale hoofd, waardoor de witte lokken achter zijn oren alle kanten op gingen staan. ‘Vanuit het oosten naderen vier legers Caemlin,’ ging hij met zijn meer gebruikelijke stem door. ‘Ze komen hier binnen een week aan, vrees ik. Twintigduizend man. Misschien dertig, ik ben er niet zeker van...’ Hij hield haar half en half zijn map voor, alsof hij de papieren erin wilde laten zien. Hij was opgewonden.

‘Wie zijn het?’ Elenia had landgoederen en wapenknechten in het oosten, maar Naean ook. Geen van beiden kon echter twintigduizend man onder de wapenen roepen. De sneeuw en modder zouden hen tot het voorjaar moeten vasthouden. Zou en had bouwen geen bruggen, zei de ijle stem van Lini in haar hoofd. ‘Ik weet het niet, mijn vrouwe,’ antwoordde Norrij. ‘Nog niet.’ Het deed er ook niet toe, nam Elayne aan. Wie ze ook waren, ze kwamen er nu aan. ‘Bij het eerste licht, meester Norrij, wil ik dat u al het voedsel dat u buiten de muren kunt vinden, opkoopt en de stad inbrengt. Birgitte. Laat de vaandrager die rondroept dat een handtekening handgeld oplevert, eraan toevoegen dat huurlingen vier dagen krijgen om te tekenen voor de garde of anders de stad moeten verlaten. Laat het bericht ook onder de mensen verspreiden, meester Norrij. Wie weg wil voor de belegering begint, moet nu gaan. Daarmee brengen we tevens het aantal te voeden monden terug en wellicht krijgen we daardoor nog wat meer mannen voor de garde.’ Ze duwde Birgittes arm weg en beende de gang door naar haar vertrekken. De anderen waren gedwongen haar te volgen. ‘Merilille, zeg het de Kinsvrouwen en de Atha’an Miere. Misschien willen zij ook weg voor de strijd begint. Kaarten, Birgitte. Laat goede kaarten brengen. En nog iets, meester Norrij...’

Ze had geen tijd om te slapen, geen tijd voor uitputting. Ze moest een stad verdedigen.

28

Nieuws in een juten zak

De ochtend nadat Mart beloofd had om Teslyn, Joline en de voor hem onbekende Edesina te helpen, als hij er ten minste toe in staat was, kondigde Tylin aan dat ze de stad verliet. ‘Suroth zal me laten zien hoe groot het deel is dat ik nu van Altara beheers, mijn duifje,’ zei ze. Haar mes stak in de bedstijl en ze lagen nog steeds op de verkreukelde linnen lakens en warrige dekens. Hij droeg slechts de zijden das die zijn litteken om zijn hals verborg, en zij had alleen maar haar vel aan. En een mooi vel, de zachtste huid die hij ooit had aangeraakt. Verstrooid liet ze een lange, groengelakte nagel langs zijn andere littekens glijden. Hij had er op de een of andere manier nogal wat opgelopen, hoezeer hij ook had geprobeerd dat te voorkomen. Zijn vel zou op een veiling beslist niet veel opbrengen, maar zij vond de littekens boeiend. ‘Eigenlijk kwam het plan niet van haar, weet je. Tuon denkt dat het me zal... helpen als ik alles met mijn eigen ogen zie in plaats van alleen maar op een kaart, en als dat meisje iets voorstelt, dóét Suroth het gewoon. Maar ze was graag gisteren al vertrokken. We gaan met to’raken om zo snel mogelijk te reizen. Naar het schijnt wel tweehonderd span per dag. O, kijk niet zo verschrikt, varkentje van me. Ik zal je niet op zo’n ding laten klimmen.’

Mart slaakte een zucht van opluchting. Hij was echter niet ontdaan door het vooruitzicht te moeten vliegen – hij dacht zelfs dat hij dat misschien wel leuk zou vinden – maar als hij lang uit Ebo Dar weg was, zouden Teslyn, Joline of zelfs die Edesina weleens zo ongeduldig kunnen worden dat ze iets stoms zouden probeerden, of een dwaas plan van Beslan zouden volgen. Hij maakte zich bijna evenveel zorgen over Beslan als over de vrouwen. Tylin, die opgewonden was over haar aanstaande vlucht op een van die Seanchaanse beesten, leek meer dan ooit op een adelaar.