Выбрать главу

‘Ik blijf een klein weekje weg, lieverd. Hmmm.’ Die groene nagel volgde een litteken dat ruim anderhalve hand lang schuin over zijn ribben liep. ‘Moet ik je aan het bed vastbinden zodat ik weet dat je veilig bent tot ik terug ben?’

Het kostte hem enige moeite om haar vuile grijns te beantwoorden met zijn meest innemende glimlach. Hij was er redelijk zeker van dat ze een grapje maakte, maar niet volkomen zeker. De kleren die ze vandaag had gekozen, tooiden hem helemaal in een rood dat zo fel was dat het pijn deed aan je ogen. Alles was rood, zelfs zijn das en hoed, behalve de bloemen op de jas en de mantel. Het witte kant om zijn hals en polsen maakte alles nog roder. Maar hij trok de kleren haastig aan, verlangend om haar vertrekken uit te komen. Met Tylin deed een man er goed aan om nergens al te zeker van te zijn. En ze kon het weleens helemaal niet als grap bedoeld hebben. Blijkbaar had Tylin niet overdreven toen ze het over Suroths ongeduld had. In amper twee uur, aangegeven door de met kostbare stenen versierde ronde klok in Tylins zitkamer, een geschenk van Suroth, begeleidde hij de koningin naar de haven. Dat wil zeggen dat Suroth en Tylin aan het hoofd van ongeveer twintig andere leden van het Bloed reden, gevolgd door hun verzamelde so’jhin, die voor het Bloed bogen en op ieder ander neerkeken, terwijl hij achteraan op Pips reed. Het speeltje van een Altaraanse koningin kon niet met het Bloed rijden, waartoe Tylin nu ook behoorde. En hij was ook geen erfdienaar of zoiets van hoge rang.

Het Bloed en de meeste so’jhin reden op fraaie dieren, slanke merries met gebogen halzen en een bevallige gang, of ruinen met een sterke borst, vurige ogen en een krachtige schoft. Zijn geluk leek bij de paardenrennen niet te werken, maar hij zou tegen het hele stel op Pips hebben gewed. De rode vosruin met zijn stompe neus zag er niet al te fraai uit, maar Mart wist dat hij bijna al die beesten op de korte afstand zou inhalen, en over een grote afstand zou hij ze allemaal kloppen. Na zoveel tijd in de stal wilde Pips, als hij dan niet mocht galopperen, wel ronddartelen en het kostte Mart al zijn vaardigheid om het dier in toom te houden. Voor ze halverwege waren, deed zijn hele been pijn. Als hij binnenkort Ebo Dar verliet, moest dat over zee of met Luca’s reizende beestenspul. Hij had een goed idee om de man over te halen reeds voor de lente weg te gaan, als het erop aan zou komen. Een gevaarlijk idee misschien, maar hij had niet veel keus. De andere mogelijkheid was veel gevaarlijker. Hij reed niet alleen achteraan. Meer dan vijftig mannen en vrouwen stapten in twee rijen achter hem aan. Ze droegen dikke witte wollen kleren over hun gebruikelijke flinterdunne kleren. Sommigen leidden pakpaarden met grote rieten manden met lekkernijen. Het Bloed kon niet zonder zijn dienaren. Ze dachten zelfs dat ze met zo weinig mensen een harde tijd tegemoet gingen. De da’covale keken zelden op van het plaveisel, en hun gezichten waren volkomen uitdrukkingsloos en stonden even blank als rauwe melk. Hij had eens een veroordeling van een da’covale meegemaakt. Een hoogblonde man van zijn leeftijd zou afgeranseld worden en de man had zich gehaast om het gereedschap voor zijn eigen bestraffing te halen. Hij had geen enkele poging gedaan om tijd te rekken of zich te verbergen, laat staan de bestraffing te ontlopen. Mart begreep zulke mensen niet. Voor hem reden zes sul’dam. Onder hun rijrok waren hun enkels te zien, bij sommigen een fraai stel, maar de vrouwen zaten in het zadel of ook zij van het Bloed waren. De mantelkappen hingen op de rug en de koude wind blies hun mantels omhoog, alsof de kou hen niet deerde. Twee hadden een damane aan een leiband naast hun paard. Mart bestudeerde de vrouwen onopvallend. Een van de twee, een kleine vrouw met bleekblauwe ogen, was door een zilverkleurige a’dam verbonden met de mollige, olijfkleurige sul’dam die hij ook met Teslyn had zien lopen. De damane met de donkere haren luisterde naar de naam Pura. Aan het gladde gezicht was de leeftijdloosheid van een Aes Sedai gemakkelijk af te lezen. Hij had Teslyn niet echt geloofd toen ze gezegd had dat de vrouw door en door een damane was geworden, maar toen de sul’dam zich opzij boog om iets tegen de vroegere Ryma Galfre te zeggen, barstte Pura in lachen uit en klapte verrukt in haar handen.

Mart huiverde. Ze zou zeker om hulp schreeuwen als hij zou proberen de a’dam los te maken. Licht, wat dacht hij wel! Het was al erg genoeg dat hij was opgezadeld met de klus om het spek van drie Aes Sedai uit het vuur te trekken. Bloed en as, elke keer als hij zich omdraaide leek hij met dat soort zaken opgezadeld te worden, en dat was al erg genoeg zonder te denken aan de mogelijkheid om er nog meer uit Ebo Dar te krijgen.

Ebo Dar was een grote zeehaven, misschien wel de grootste haven in de bekende wereld, en de steigers staken als lange grijze vingers van steen uit de kade, die over de hele lengte van de stad liep. Bijna alle aanlegplaatsen waren ingenomen door allerlei Seanchaanse vaartuigen. De bemanningen in het want juichten wild toen Suroth voorbijkwam, een langsrollende storm van stemmen die haar naam riepen. De mannen op andere schepen wuifden en riepen ook, hoewel er behoorlijk veel waren die niet echt goed wisten wie of wat ze nu toejuichten. Ze dachten waarschijnlijk dat dat van hen verlangd werd. Op die schepen liet een aanlandige wind de Gouden Bijen van Illian opbollen, de Maansikkels van Tyr, of de Gouden Haviken van Mayene. Kennelijk had Rhand de kooplieden daar er niet van kunnen weerhouden om in de Seanchaanse havens handel te drijven, of anders deden de kooplieden het achter zijn rug om. Er flitsten kleuren door Marts geest en hij schudde zijn hoofd om ze kwijt te raken. De meeste kooplieden zouden nog handelen met de moordenaars van hun moeder als het hun winst opleverde.

Er lagen geen grote schepen aan de meest zuidelijke pier, waar Seanchaanse officieren met hun bepluimde lakhelmen stonden te wachten om Suroth en Tylin in een van de grote, klaarliggende roeiboten te helpen, elk met acht roeiers aan de lange riemen. Maar eerst gaf Tylin Mart een laatste kus en trok ze hem bijna de haren uit toen ze zijn hoofd omlaag trok, waarna ze hem in zijn bil kneep alsof er niemand stond te kijken, bloed en as! Suroth keek ongeduldig tot Tylin in de lange boot zat, en ook daarna bleef ze zich ergeren. Ze maakte gebaren naar Alwhin, haar so’jhin, zodat die voortdurend over de roeibanken moest klauteren om haar van alles aan te reiken. De andere leden van het Bloed werden onthaald op diepe buigingen van de officieren, maar ze moesten met hulp van hun eigen so’jhin de ladder af. De sul’dam hielpen de damane in de boten, en niemand hielp de mensen in het wit, die de reismanden en zichzelf in de boten moesten zien te krijgen. Het duurde niet lang of de boten zochten zich een weg door de haven naar een landingsplaats ten zuiden van de Rahad, waar de raken en to’raken zich bevonden. Ze voeren tussen de verspreid voor anker liggende Seanchaanse schepen en de tientallen gekaapte Zeevolkschepen door, die overal in de haven dobberden. Het grootste deel scheen opnieuw te zijn opgetuigd, met Seanchaanse geribbelde zeilen en ander soort tuigage. Hun bemanningen waren ook Seanchaans. Met uitzondering van de windvindsters, aan wie hij liever niet dacht, en misschien een aantal verkochte Atha’an Miere bevonden de overlevenden en de andere da’covale zich allemaal in de Rahad, waar ze de dichtgeslibde grachten moesten schoonmaken. En hij kon er niets tegen ondernemen. Meer viel er niet over te zeggen.

Hij wilde onmiddellijk wegrijden en de Zeevolkschepen achter zich laten. Niemand op de pier besteedde enige aandacht aan hem. Zodra de boten waren losgegooid, verdwenen de officieren. Een onbekende had de pakpaarden weggeleid. De zeelieden klommen uit het want en gingen weer aan het werk, en leden van het havengilde rolden hun lage, zware kruiwagens weg die vol balen, kratten en vaten waren geladen. Maar als hij te snel wegging, kon Tylin wellicht denken dat hij regelrecht de stad uit wilde rijden en zou ze mensen achter hem aansturen, dus liet hij Pips aan het einde van de pier stilstaan en zwaaide als een gek tot ze zo ver weg was dat ze een verrekijker nodig had om hem nog te kunnen zien.