Ondanks zijn pijnlijk stekende been reed hij langzaam over de lange kade terug. Hij vermeed het naar de haven om te kijken. Eenvoudig geklede kooplieden stonden te kijken hoe hun lading geladen of gelost werd. Soms werd een beurs in handen van een man of vrouw in een groenleren vest gedrukt om ervoor te zorgen dat hun goederen minder ruw of sneller werden behandeld, hoewel het gilde volgens hem niet sneller kon. Zuiderlingen leken altijd op halve kracht te werken, tenzij de zon recht boven hun hoofden stond en de hitte een eend kon roosteren. Maar met een grijze lucht en een snerpende wind maakte het niet uit waar de zon stond. Tegen de tijd dat hij weer bij het Mol Hara Plein was, had hij meer dan twintig sul’dam geteld die met damane op de pieren wacht liepen. Ze staken hun neus in de boten die de aangemeerde schepen verlieten en niet van Seanchaanse afkomst waren. Ze gingen aan boord van elk nieuw schip aan de aanlegsteigers en van elk schip dat op het punt stond de meertouwen los te gooien. Hij had het kunnen weten, er waren hier te veel sul’dam. Het moest dus Valan Luca worden. De enige andere keuze was gewoon te gevaarlijk, behalve in nood. Ook Luca was niet zonder gevaar, maar het was de enige echte keuze die hem overbleef.
Terug in her Tarasinpaleis steeg hij met een pijnlijk gezicht van Pips af en trok zijn wandelstok uit de zadelriem. Hij liet een stalknecht de vos wegvoeren en strompelde naar binnen. Zijn linkerbeen kon nog net zijn gewicht dragen. Misschien zou een heet bad de pijn iets verminderen. Misschien kon hij dan nadenken. Luca moest verrast worden, maar voor hij naar Luca kon, moesten er nog wat probleempjes worden opgelost.
‘Aha, daar ben je,’ zei Noal, die ineens voor hem stond. Sinds hij de oude man een bed bezorgd had, had Mart slechts zo nu en dan een glimp van hem gezien, maar hij zag er uitgerust uit in zijn geborstelde grijze jas, als je bedacht dat hij elke dag in de stad verdween en ’s avonds pas weer naar het paleis terugkeerde. Hij schikte het kant aan zijn mouwomslagen en glimlachte vol vertrouwen, waardoor de spleten tussen zijn tanden zichtbaar werden. ‘U bent iets van plan, heer Mart, en ik zou u graag mijn diensten aanbieden.’ ik ben van plan mijn been te ontlasten,’ zei Mart zo achteloos als hij kon. Noal leek ongevaarlijk. Volgens Harnan vertelde hij verhalen voor ze gingen slapen, verhalen die Harnan en de andere Roodarmen met huid en haar slikten, zelfs dat verhaal over een stad die Shiboya heette en ergens voorbij de Aielwoestenij zou liggen, waar geleidsters hun gezichten hadden bedekt met tatoeages, waar op meer dan driehonderd soorten misdaad de doodstraf stond en waar onder de bergen reuzen leefden die groter waren dan de Ogier en die hun gezicht op de buik hadden. Hij beweerde dat hij daar geweest was. Iedereen die zoiets beweerde, moest wel ongevaarlijk zijn. Maar Mart had hem ook bezig gezien met die lange dolken die hij onder zijn jas droeg, en toen had hij er verre van ongevaarlijk uitgezien. Aan de manier waarop een man een wapen gebruikt, kun je zien of hij eraan gewend is. ‘Als ik iets anders van plan ben, hou ik je in gedachten.’
Noal bleef glimlachen en tikte met kromme vinger tegen de zijkant van zijn haviksneus. ‘Je vertrouwt me nog niet. Dat is begrijpelijk. Maar als ik je kwaad had willen doen, had ik die avond slechts weg hoeven lopen. Jij hebt die blik in je ogen. Ik heb belangrijke mannen plannen zien beramen, en ook schurken die even duister zijn als de Doemkrocht. Een man vertoont die blik als hij gevaarlijke plannen beraamt die hij geheim wil houden.’
‘Mijn ogen zijn alleen maar vermoeid,’ lachte Mart leunend op zijn stok. Belangrijke mannen die plannen beraamden? Die ouwe man had het waarschijnlijk in Shiboya gezien, bij de reuzen. ‘Ik ben je dank verschuldigd voor dat steegje, weet je. Als er nog iets is wat ik voor je kan doen, vraag het gerust. Maar nu ga ik op zoek naar een heet bad.’
‘Drinkt zo’n gholam bloed?’ vroeg Noal, Marts arm grijpend toen hij verder wilde hinken.
Licht, had hij die naam maar niet gezegd toen de oude man hem had geholpen. Had Birgitte hem maar nooit iets over dat ding verteld. ‘Waarom vraag je dat?’ Gholams leefden van bloed. Ze deden niet anders.
‘Gisteravond is er weer een man met opengereten keel gevonden. Alleen zat er bijna geen bloed op hem of zijn beddengoed. Had ik dat al gezegd? Hij verbleef in een herberg bij de Moldijnpoort. Het ding is weer terug.’ Hij keek langs Mart en maakte een diepe, plechtige buiging voor iemand. ‘Als je van gedachten verandert... Ik ben er altijd klaar voor,’ zei hij zacht toen hij zich weer oprichtte. Mart gluurde om toen de oude man zich weghaastte. Onder een vergulde staande lamp stond Tuon, die hem door haar sluier gadesloeg. Ze keek tenminste zijn kant op. Gadeslaan? Zoals altijd draaide ze zich om zodra hij haar zag en verdween. Haar witte plooirok ruiste zachtjes. Vandaag was er niemand bij haar.
Voor de tweede keer die dag huiverde Mart. Het was jammer dat het meisje niet met Suroth en Tylin was meegegaan. Een man die een brood krijgt, mocht niet klagen over een paar ontbrekende kruimels, maar Aes Sedai, Seanchanen, een rondsluipende gholam, een nieuwsgierige oude man en een mager starend meisje, dat was genoeg om elke man de kriebels te bezorgen. Misschien kon hij maar beter geen tijd verspillen aan het nemen van een bad.
Nadat hij Lopin had weggestuurd om de rest van zijn kleren uit Beslans speelgoedkast te vissen, en Nerim om Juilin te vinden, voelde hij zich wat beter. Zijn been stak nog wel en hij wankelde nog steeds tijdens het lopen, maar als hij geen tijd wilde verknoeien, kon hij maar beter opschieten. Hij wilde voor Tylins terugkomst weg zijn en dat gaf hem tien dagen. Minder, als je aan de veilige kant bleef.
Toen de dievenvanger zijn hoofd om de slaapkamerdeur stak, stond Mart zichzelf te bekijken in Tylins hoge staande spiegel. De rode kleren had hij in de klerenkast gestopt, samen met alle andere opzichtige kleding die ze hem gegeven had. Misschien kon Tylins volgende speeltje er wat van gebruiken. De jas die hij aan had, was het eenvoudigste dat hij bezat, een blauwe jas van fijne wol zonder borduursel. Het soort jas dat een man kon dragen zonder dat iedereen hem stond aan te gapen. Een fatsoenlijke jas.
‘Misschien wat kant,’ mompelde hij, en streek langs zijn hals. ‘Misschien een klein beetje.’ Het was echt een heel eenvoudig jas, als je hem goed bekeek. Bijna streng.
‘Ik weet niks van kant,’ zei Juilin. ‘Liet je me daarvoor komen?’
‘Nee, natuurlijk niet. Waar sta je zo om te grijnzen?’ De man grijnsde niet, zijn brede glimlach spleet zijn donkere gelaat bijna in tweeën, ik ben blij, dat is alles. Suroth is weg en ik ben blij. Als je me niks over kant wilt vragen, wat dan?’
Bloed en as! De vrouw waar Juilin zoveel belangstelling voor had, moest zo’n da’covale van Suroth zijn! Eentje die ze hier had gelaten. Er kon gewoon geen andere reden zijn waarom hij blij was dat Suroth weg was. En de man was van plan om ervandoor te gaan met Suroths eigendom! Nou ja, dat was misschien niet zo erg, vergeleken bij zijn ontvoering van een stel damane.
Mart hinkte naar Juilin, legde een arm om zijn schouders en liep met hem naar de zitkamer, ik heb damanekleding nodig voor een vrouw die ongeveer zo groot is en zo slank.’ Hij hield een hand op ter hoogte van zijn schouder. Hij gaf Juilin zijn meest oprechte glimlach, maar bij de ander versomberde die lach merkbaar, ik heb ook drie gewaden van een sul’dam nodig, en een a’dam. En ik dacht dat de man die het beste weet hoe je iets moet stelen zonder gepakt te worden, een dievenpakker zou zijn.’
‘Ik ben een dievenvanger,’ gromde Juilin terwijl hij Marts arm van zich afschudde, ‘geen dief!’
Marts glimlach verdween. ‘Juilin, die zusters krijg ik alleen de stad uit als de stadswacht denkt dat ze nog steeds damane zijn, dat weet je. Teslyn en Edesina dragen al de juiste kleding, maar we moeten Joline vermommen. Suroth is binnen tien dagen terug, Juilin. Als we tegen die tijd niet weg zijn, blijft jouw liefje gewoon haar eigendom.’ Hij wist dat als ze tegen die tijd nog niet waren vertrokken, ze dat ook niet meer zouden doen. Licht, in deze stad kon een man bij een warme haard nog doodhuiveren.