Mart probeerde niet te zuchten en slaagde daar bijna in. Op geen enkele manier kon natuurlijk geheim worden gehouden dat drie Roodarmen de paarden uit de stallen haalden. Twee keer zag hij die ochtend hoe kamermeisjes elkaar geld gaven, en beide keren keek de vrouw die het geld kwijt was, hem boos aan. Zelfs nu Vanin en Harnan kennelijk nog veilig in de grote barak bij de stallen zaten, wist het paleis dat Mart Cauton er heel gauw vandoor zou gaan en werden er reeds weddenschappen uitbetaald. Hij moest er slechts voor zorgen dat niemand erachter kwam hoe gauw dat was. In de loop van de ochtend nam de wind in kracht toe, maar hij liet Pips opzadelen en reed zijn eindeloze rondjes op het erf. Hij zat ineengedoken in het zadel en hield zijn mantel stevig vast. Hij reed langzamer dan anders, zodat Pips’ hoefijzers luie plofgeluiden maakten op het plaveisel. Nu en dan keek hij afkeurend naar de donker wordende wolken in de lucht en schudde dan zijn hoofd. Nee, Mart Cauton hield er niet van om in dit weer buiten te zijn. Mart Cauton zou ergens droog en warm wachten tot de hemel was opgeklaard, ja, dat zou hij doen.
De sul’dam die de damane in een kringetje over het erf leidden, wisten ook dat hij spoedig zou vertrekken. Misschien praatten de kamermeisjes niet rechtstreeks met de Seanchaanse vrouwen, maar wat één vrouw wist, zou al gauw aan alle vrouwen binnen een span omtrek bekend zijn. Een bosbrand kon niet zo snel van droge boom tot boom overslaan als de onderlinge praatjes van vrouwen. Een lange sul’dam met geel haar keek zijn kant op en schudde haar hoofd. Een kleine, stevige sul’dam lachte hardop en haar gezicht spleet open. Hij was slechts Tylins Speeltje.
Met de sul’dam had hij niets te maken, maar met Teslyn wel. Tot vanmorgen had hij haar niet onder de damane gezien die afgericht werden. Vandaag lieten de sul’dam hun mantels met de wind meevliegen, maar alle damane hielden hun mantels stevig vast. Behalve de grijze mantel van Teslyn, die zorgeloos elke kant op wapperde. Soms struikelde ze even waar de stenen ongelijk lagen. Haar ogen stonden groot en bezorgd. Soms wierp ze een snelle blik op de sul’dam met haar zwarte haren en flinke boezem, die het andere uiteinde van haar zilveren leiband droeg, en als ze dat deed, likte ze onzeker haar lippen.
Mart voelde zijn buik samentrekken. Waar was haar vastberadenheid gebleven? Als ze elk ogenblik in kon storten... ‘Alles goed?’ vroeg Vanin toen Mart afsteeg en hem Pips’ teugels gaf. Het begon te regenen, dikke, koude druppels, en de sul’dam haastten zich met hun damane naar binnen, lachend en hollend om niet nat te worden. Sommige damane lachten ook, een geluid dat Marts bloed deed verkillen. Vanin wilde niet de kans lopen dat iemand zich af ging vragen waarom ze in de regen bleven staan praten en daarom bukte de dikkerd zich om Pips’ linkervoorbeen te pakken en de hoef te bekijken. ‘Je bent wat meer opgewonden dan anders.’
‘Alles gaat goed,’ zei Mart. De pijn in zijn been en heup knaagde als scherpe tanden, maar hij merkte er nauwelijks iets van, evenmin van de steeds heftiger wordende regenbui. Licht, als Teslyn het nu opgaf... ‘Onthou alleen dat als je vannacht geschreeuw in het paleis hoort, of ook maar iets hoort wat naar moeilijkheden ruikt, dat jij en Harnan niet langer wachten. Je rijdt meteen naar buiten en zoekt Olver. Hij zal...’
‘Ik weet waar het boefje zit.’ Vanin liet Pips’ been zakken en richtte zich op en spuwde. De regendruppels spatten op zijn gezicht uiteen. ‘Harnan is niet zo stom dat hij zijn laarzen niet alleen kan aantrekken, en ik weet wat me te doen staat. Zorg nou maar voor jouw aandeel en wees er zeker van dat je geluk werkt. Kom, jongen,’ zei hij op veel vriendelijker toon tegen Pips. ‘Ik heb wat lekkere haver voor je. En een lekkere warme visstamppot voor mij.’ Mart wist dat hij iets zou moeten eten, maar het voelde of hij een steen had ingeslikt die geen ruimte voor voedsel overliet. Hij hinkte naar Tylins vertrekken, wierp zijn vochtige mantel over een stoel en stond een tijdje naar de hoek te staren waar zijn speer naast zijn boog tegen de muur stond. Hij was van plan op het laatste ogenblik terug te komen voor de ashandarei. Tegen die tijd zou iedereen van het Bloed naar bed zijn, evenals de bedienden. Alleen de wachters buiten zouden wakker zijn, maar hij wilde niet riskeren dat hij ermee gezien werd. Zelfs de Seanchanen die hem Tylins Speeltje noemden, zouden het vreemd vinden als hij midden in de nacht met een wapen door de gang liep. Goed zwart taxushout was buiten Tweewater bijna onmogelijk te vinden, en ze sneden het bovendien altijd te kort. Een ongespannen boog moest twee hand groter zijn dan de man die hem ging trekken. Misschien moest hij de boog toch achterlaten. Hij zou beide handen nodig hebben voor de ashandarei, als het zover zou komen, en de tijd die het hem kostte de boog te laten vallen, zou de tijd kunnen zijn die hem zou doden. ‘Alles loopt volgens plan,’ zei hij hardop. Bloed en as, hij klonk al evenzeer als een schaapskop als Beslan! ik ga mij geen weg uit dit stomme paleis vechten!’ Bijna net zo dwaas. Geluk luisterde heel nauw, met de dobbelstenen. Elders op geluk vertrouwen kon een man zijn dood betekenen.
Hij ging op het bed liggen, legde zijn gelaarsde benen over elkaar en bleef naar de boog en speer kijken. De deur naar de zitkamer stond open en hij kon de klok zacht elk uur horen slaan. Licht, hij had vannacht zijn geluk nodig.
Het duurde zo lang voordat het donker werd dat hij bijna opstond om te zien of de zon was blijven hangen. Maar eindelijk vervaagde het grijze licht tot een purperen schemering, en toen tot volledige duisternis. De klok sloeg twee keer, en toen waren de enige geluiden het gekletter van de regen en het gebeuk van de windvlagen. Werklieden die het weer hadden getrotseerd, zouden hun gereedschap nu neerleggen en naar huis sloffen. Niemand kwam de lampen aansteken of de haarden verzorgen omdat niemand hem hier verwachtte. De vlammen in de slaapkamer werden kleiner en stierven weg. Alles was nu in beweging. Olver zat veilig in die oude stal, waar nog een groot deel van het dak aanwezig was... De klok sloeg het eerste volle uur van de nacht, en na niet meer dan een week, de vier gongslagen voor het tweede uur.
Hij kwam overeind, liep al tastend door de inktzwarte kamer en sloeg het raam in een hoog venster open. De sterke wind joeg regendruppels door het witte traliewerk en maakte zijn jas al gauw doornat. De maan was achter wolken verborgen en de stad was een donkere massa in de in regen gehulde duisternis. Er waren zelfs geen bliksems om de duisternis te verbreken. Alle straatlampen waren kennelijk door de regen en de wind uitgeblazen. Als ze het paleis zouden verlaten, zou het nachtelijke donker hen verbergen. En iedere nachtwacht die hen deze nacht wilde zien, zou twee keer moeten kijken. Hij huiverde toen de wind door zijn natte jas sneed en sloot het raam. Hij ging op een leuning van een stoel zitten, leunde met de ellebogen op zijn knieën en keek naar de klok boven de koude haard. Hij kon de klok niet zien in het donker, maar hij kon het regelmatige tikken wel horen. Hij bleef bewegingloos zitten, hoewel de slag van het volgende uur hem even deed schrikken. Er zat niets anders op dan te wachten. Over een poosje zou Egeanin Joline aan haar sul’dam voorstellen. Als ze tenminste echt in staat was geweest om er drie te vinden die volgens haar zouden doen wat ze beval. Als Joline maar niet in paniek raakte als ze voor het eerst de a’dam om kreeg. Thom, Joline en de anderen uit de herberg zouden hem vlak voor de Dal Eira-poort opvangen. Als hij niet kwam... Thom was doorgegaan met het bewerken van zijn koolraap. Hij was ervan overtuigd dat hij hen met zijn nagemaakte bevelen de poort uit kon krijgen. Zo hadden ze tenminste een kans als alles in duigen viel. Als. Te veel ‘alsen’ om over te tobben, maar daar was het nu te laat voor. Ding! zei de klok, en het klonk als een stukje kristal waar met een lepel tegenaan werd getikt. Ding! Om deze tijd zou Juilin zich een weg zoeken naar zijn dierbare Thera, en met een beetje geluk zou Beslan beginnen aan een drinkgelag ergens in een herberg. Hij haalde diep adem, stond op en voelde of zijn messen er nog zaten, in zijn mouwen, onder zijn jas, in de omgeslagen randen van zijn laarzen, en een dat vanaf zijn kraag naar beneden hing. Toen hij ermee klaar was, verliet hij de vertrekken. Het was nu te laat om nog terug te krabbelen; hij moest beginnen.