Hun hoofden draaiden tegelijk naar de goudblonde vrouw en het gekwetter ging over in heerlijke stilte. Stil, maar niet echt aanvaard. Min mocht zoveel met haar tanden knarsen als ze wilde, maar de grimmige uitstraling van Nynaeve ergerde Cadsuane. Dat meisje was uit het goede hout gesneden, maar haar opleiding was veel en veel te kort geweest. Haar vaardigheid met Heling was wonderbaarlijk groot, terwijl haar kundigheid in al vrijwel elk ander ding verwaarloosbaar was. Bovendien had ze nog niet de lessen overleefd die doorstaan moesten worden. Cadsuane voelde eigenlijk best wat medeleven. Een beetje. Het was een les die niet iedereen in de Toren kon leren. Zijzelf had het, nog vol trots vanwege haar nieuwe stola en haar eigen kracht, geleerd van een bijna tandeloze wilder in een boerderij midden in de Zwarte Heuvels. Dit was echt een bijeengeraapt zootje dat bereid was om Far Madding voor het hoofd te stoten.
Schrijvers en boden vulden de helft van het met zuilen verfraaide voorvertrek van de Raadszaal. Maar het waren en bleven slechts klerken en boodschappenjongens. De schrijvers aarzelden in ambtelijke verbazing. Ieder achtte de ander meer geschikt om als eerste iets te zeggen, maar de in rode jassen gehulde boodschappers beseften heel goed dat het niet aan hen was om iets te zeggen. Ze schoven over de vloertegels naar de zijkant van het vertrek en de schrijvers weken voor haar uiteen. Niemand durfde eigenlijk de eerste te zijn om iets te zeggen. Toch hoorde ze hoe iedereen een zucht slaakte toen ze een van de hoge deuren opende waarin de Hand en het Zwaard waren uitgesneden.
De Raadszaal was niet zo groot. Vier staande lampen gaven voldoende licht en een groot Tyreens vloertapijt in rood, blauw en goud bedekte bijna de hele vloer. Brede marmeren haarden aan beide kanten van het vertrek verwarmden het heel behoorlijk. De nachtelijke wind liet de glazen deuren bij de zuilenrij zo hard rammelen dat het getik van de grote vergulde Illiaanse klok op de schouw werd overstemd. Dertien fraai gesneden en vergulde stoelen, bijna tronen, vormden een boog tegenover de deur en op iedere stoel zat een zeer bezorgd kijkende vrouw.
Aleis zat aan het hoofd van de cirkel en keek fronsend hoe Cadsuane haar kleine stoet de kamer inleidde. ‘Dit is een gesloten zitting, Aes Sedai,’ zei ze vormelijk en koud. ‘Wellicht verzoeken we u later met ons te praten maar...’
‘Jullie weten wie er in je kerker zit,’ onderbrak Cadsuane. Het was geen vraag maar Aleis probeerde zich eruit te bluffen. ‘Een aantal mannen, neem ik aan. Dronkaards van de straat, verschillende vreemdelingen die gevangen zijn genomen voor vechten of stelen, vandaag nog een man uit de Grenslanden die misschien drie mannen heeft vermoord. Ik hou niet persoonlijk de lijsten van de gevangenen bij, Cadsuane Sedai.’ Nynaeve haalde diep adem toen de Grenslander werd genoemd die drie moorden zou hebben gepleegd en haar ogen glinsterden vervaarlijk, maar gelukkig was het kind zo wijs haar mond te houden.
‘Dus jullie willen proberen geheim te houden dat je de Herrezen Draak in handen hebt,’ zei Cadsuane kalm. Ze had gehoopt, vurig gehoopt, dat het noeste werk van Verin ervoor had gezorgd dat de raadsleden hun handen niet vuil zouden willen maken. Maar misschien kon het nog steeds heel simpel worden gehouden, ik kan hem van jullie overnemen. Ik heb in de loop der jaren tegenover meer dan twintig geleiders gestaan. Hij jaagt mij geen angst aan.’
‘Wij danken u zeer voor uw aanbod,’ antwoordde Aleis gladjes, ‘maar we geven eerst de voorkeur aan een gesprek met Tar Valon.’ Om zijn losprijs vast te stellen, bedoelde ze. ‘Vindt u het erg om ons te zeggen hoe u hebt vernomen...’
Opnieuw viel Cadsuane haar in de rede. ‘Misschien had ik zojuist moeten zeggen dat deze mannen achter me Asha’man zijn.’ Op die woorden stapten de drie naar voren, zoals hun was opgedragen, en ze moest toegeven dat ze er een vervaarlijke vertoning van maakten. De grijze Damer leek op een grijzende beer met kiespijn, de knappe Jahar op een donkere, slanke luipaard, en Ebens starre blik was bijzonder dreigend in dat heel jonge gezicht. In elk geval had het invloed op de raadsleden. Sommigen gingen anders zitten, alsof ze achteruit wilden schuiven, maar Cyprien keek met open mond toe, waardoor haar uitstekende tanden zichtbaar werden. Sybaine, haar haren even grijs als die van Cadsuane, zakte in haar stoel onderuit en begon zich met haar slanke hand koelte toe te wuiven, terwijl Cumeres mond vertrok alsof ze wilde overgeven. Aleis was echter uit sterker hout gesneden, al drukte ze beide handen tegen haar buik. ik heb u al gezegd dat het Asha’man vrij staat ons te bezoeken, zolang ze de wet niet overtreden. We zijn niet bang voor Asha’man, Cadsuane, al moet ik zeggen dat het me verbaast ze in uw gezelschap te zien. Zeker in het licht van het aanbod dat u zojuist hebt gedaan.’
Dus nu was het Cadsuane zonder titels geworden? Ze betreurde niettemin de noodzaak Aleis te breken. Ze bestuurde Far Madding heel goed, maar van deze avond zou ze niet gemakkelijk herstellen. ‘Vergeet u wat er vandaag nog meer is gebeurd, Aleis? In de stad heeft iemand de Ene Kracht geleid!’ Opnieuw bewogen de raadsleden en op meerdere voorhoofden werden diepe zorgrimpels zichtbaar.
‘Een ongelukkig toeval.’ Er klonk niets koels meer in de stem van Aleis. Ze was boos en misschien een tikkeltje bang. Haar ogen glansden donker. ‘De wachten hadden het misschien mis. Niemand van de ondervraagden heeft iets gezien wat aanleiding...’
‘Zelfs iets wat volgens ons volmaakt is, kan falen, Aleis.’ Cadsuane onttrok een klein beetje van de Kracht aan haar eigen bron. Ze had geoefend, het kleine gouden honingvogeltje kon lang niet zoveel saidar bevatten als Nynaeves gordel. ‘Scheurtjes kunnen eeuwenlang onopgemerkt bestaan voor ze worden ontdekt.’ De stroom Lucht die ze weefde, was net voldoende om het met edelstenen bezette kroontje van Aleis’ hoofd te wippen en het voor de voeten van de vrouw op het kleed te plaatsen. ‘Als ze echter wel worden gevonden, kan blijkbaar iedereen die goed kijkt ze vinden.’
Dertien paar geschokte ogen staarden naar het kroontje. Elk raadslid leek bevroren en amper adem te halen.
‘Het is niet zozeer een scheurtje,’ verkondigde Damer, ‘als wel een wijd openstaande poort. Ik vind het op uw hoofd fraaier staan.’ Opeens glansde de gloed van de Ene Kracht rond Nynaeve en het kroontje schoot op de wit weggetrokken Aleis af, vertraagde nog net op tijd en plaatste zich zachtjes boven op haar hoofd. De gloed van saidar verdween echter niet. Nou ja, ze mocht haar bron volkomen uitputten.
‘Zal...’ Aleis slikte, maar toen ze verder sprak, klonk haar stem nog steeds schor. ‘Zal het volstaan indien wij hem aan u overhandigen?’ Of ze Cadsuane bedoelde of een Asha’man was niet duidelijk, misschien voor haarzelf ook niet.
‘Ik denk het wel,’ zei Cadsuane kalm en Aleis zakte als een lege speelpop in elkaar. Al waren ze nog zo geschokt door deze vertoning van de Ene Kracht, toch keken de andere raadsleden elkaar vragend aan. Hun ogen schoten naar Aleis, gezichten verstrakten en knikjes werden uitgewisseld. Cadsuane haalde diep adem. Ze had de jongen beloofd dat alles wat ze deed ten gunste van hem zou zijn, en niet ten gunste van de Toren of iemand anders. Nu had ze echter, ter wille van hem, een goede vrouw kapotgemaakt. ‘Het spijt me heel, heel erg, Aleis,’ zei ze. Jouw schuld op de kerflat wordt steeds groter, knaap, dacht ze.
35
De Choedan Kal
Rhand reed de brede stenen brug bij de Caemlinpoort over en vervolgde zonder om te kijken zijn weg naar het noorden. De zon was een bleke gouden schijf vlak boven de kim en verlichtte een wolkeloze hemel. De lucht was nog wel zo koud dat zijn adem besloeg en de wind deed zijn mantel opwaaien. Hij voelde de kou niet echt, alleen maar als iets dat ver weg was en eigenlijk niets met hem te maken had. Vanbinnen was hij echter kouder dan een winter ooit kon zijn. De straatwachten die hem de avond ervoor uit de kerker kwamen ophalen, hadden verbaasd gezien dat hij glimlachte. Nog steeds vertoonde zijn gezicht die licht snerende uitdrukking. Nynaeve had zijn wonden geheeld, waarvoor ze het laatste beetje saidar uit haar gordel had gebruikt, maar de gehelmde hoofdwacht die aan de andere kant van de brug de weg opstapte, een magere man met een nietszeggend gezicht, schrok toen hij hem zag, alsof zijn gezicht nog steeds gezwollen en paars was. Cadsuane boog zich half uit haar zadel, sprak enkele zachte woorden en overhandigde de man een opgevouwen papier. Hij keek haar fronsend aan en begon te lezen. Aan het eind schoten zijn ogen met een ruk omhoog en staarde hij verbijsterd naar de mannen en vrouwen te paard die geduldig stonden te wachten. Hij las het papier opnieuw terwijl zijn lippen de woorden vormden, alsof hij van elk woord zeker wilde zijn, en dat was geen wonder. Het was getekend en gezegeld door alle dertien raadsleden en het bevel zei dat de vredesbanden niet nagekeken hoefden te worden en de pakpaarden niet nagezocht. De namen van deze groep dienden volledig uit de poortlijsten te worden gewist en het bevel zelf moest worden vernietigd.