Выбрать главу

‘Vergeet het niet,’ riep Berelain hem achterna, waarbij ze geen enkele poging deed haar stem in te houden. ‘Voorzichtig.’ Hij kromp ineen en versnelde zijn stap.

Een tiental passen verder besefte hij dat hij vergeten had te vragen waar Masema’s mensen zich bevonden. Om hem heen warmden de soldaten van de Vleugelgarde zich aan kampvuren. Ze waren gewapend, droegen hun mantels en stonden dicht bij hun gezadelde rijdieren. Ze hadden hun lansen met de wapperende rode banieren bij de hand. Ondanks de bomen had men een rechte lijn kunnen trekken door alle rijen kampvuren, en ze waren zelfs bijna even groot als maar menselijk mogelijk was. De voorraadwagens uit Cairhien waren allemaal opgeladen en de paarden ingespannen, en ook die stonden in een rechte lijn.

De bomen verborgen de top van de heuvel niet helemaal. Er stonden twee mannen uit Tweewater op wacht, maar de tenten waren neer en hij kon gepakte pakpaarden ontwaren. Hij meende ook een zwarte mantel te zien; een Asha’man, hoewel hij niet kon zien wie het was. Bij de Geldaners stonden groepen naar de heuvel te staren, maar alles bij elkaar leken ze net als de Mayeners reisklaar. De twee kampementen waren zelfs op dezelfde manier opgebroken. Nergens was er enig teken te zien van duizenden lieden die zich verzamelden. Nergens ware brede platgetrapte paden in de sneeuw om te volgen. Er waren zelfs helemaal geen voetstappen tussen de drie kampen. Als Annoura bij de Wijzen was, had ze al een hele tijd op de heuvel gezeten. Waar zouden ze het over hebben? Waarschijnlijk hoe ze Masema konden ombrengen zonder dat hij erachter kwam dat zij verantwoordelijk waren. Hij keek even naar Berelains tent, maar de gedachte om terug te gaan liet zijn nekharen overeind komen. Wat verderop stond nog een andere tent overeind, de kleinere gestreepte tent van Berelains twee dienaressen. Ondanks de sneeuwval zaten Rosene en Nana op kampstoeltjes voor de kleine tent. Ze hadden hun mantels om en de kappen opgeslagen en warmden hun handen boven een klein vuur. Ze waren niet bepaald knap en leken sprekend op elkaar. Ze hadden gezelschap en dat was wellicht de reden waarom ze niet binnen om een vuurkorf zaten gebogen. Ongetwijfeld stond Berelain erop dat haar dienaressen zich fatsoenlijker gedroegen dan zijzelf. Gewoonlijk leken Berelains dievenvangers samen zelden meer dan drie woorden uit te wisselen. Binnen gehoorsafstand van Perijn tenminste, maar nu gebaarden ze druk en lachten met Rosene en Nana mee. Ze waren heel gewoon gekleed en zo nietszeggend dat ze bij een botsing op straat niet eens zouden opvallen. Perijn kon nog steeds niet zeggen wie Santes was en wie Gendar. Een keteltje naast het vuur rook naar stoofpot van schapenvlees. Hij probeerde de geur te negeren, maar zijn maag rommelde toch. De gesprekken stopten toen hij dichterbij kwam. Voor hij bij het vuur was, gluurden Santes en Gendar met volstrekt nietszeggende gezichten van hem naar Berelains tent. Toen trokken ze hun mantels om zich heen en haastten zich weg, terwijl ze zijn blik vermeden. Rosene en Nana keken van Perijn naar de tent en giechelden achter hun hand. Perijn wist niet of hij moest blozen of schreeuwen. ‘Weten jullie misschien waar de mannen van de Profeet zich verzamelen?’ vroeg hij. Het was moeilijk om zijn stem normaal te laten klinken met al die opgetrokken wenkbrauwen en meesmuilende lachjes. ‘Jullie meesteres vergat me te vertellen waar het was.’ Het tweetal wisselde een blik uit die door hun kappen verborgen werd en giechelde weer achter de handen. Hij vroeg zich af of ze wel bij hun verstand waren, maar hij betwijfelde of Berelain leeghoofden om haar heen kon verdragen.

Na heel wat gegiechel en vlugge blikken naar hem, naar elkaar en naar Berelains tent zei Nana dat ze het niet zeker wist, maar ze dacht dat het die kant op was, en ze wuifde vaagjes met een hand naar het zuidwesten. Rosene zei dat haar meesteres had gezegd dat het niet meer dan twee span ver was. Of misschien drie. Ze giechelden nog steeds toen hij wegliep. Misschien waren het echt leeghoofden. Vermoeid sjouwde hij om de heuvel heen en bedacht wat hij moest doen. De dikke sneeuwlaag waar hij doorheen moest ploeteren toen hij het Mayeense kamp eenmaal verlaten had, maakte zijn slechte stemming er niet beter op, evenmin als de beslissingen die hij meende te moeten nemen. Het werd nog erger toen hij bij de plek kwam waar zijn eigen mensen hun kamp hadden.

Alles was zoals hij bevolen had. De Cairhienin zaten op de geladen wagens en sommigen hadden de teugels om hun pols terwijl anderen erbovenop zaten. Weer anderen liepen langs de lijnen van de onbereden dieren en kalmeerden de gehalsterde paarden. De mannen die zich verspreid tussen de bomen op de heuveltop bevonden, zaten gehurkt rond tientallen kleine vuurtjes. Ze waren gekleed om uit te rijden en hielden de teugels van hun paarden vast. Er was minder orde dan bij de soldaten in de andere kampen, maar ze hadden Trolloks en Aiel bevochten. Iedere man droeg zijn boog op de rug en een volle pijlkoker aan de heup, soms in evenwicht gehouden door een zwaard of een lang mes. Gradi zat wonder boven wonder bij een vuur. Meestal hielden de twee Asha’man zich op enige afstand van de anderen. Niemand praatte, iedereen was bezig om warm te blijven. De betrokken gezichten zeiden Perijn dat Jondien nog niet was teruggekeerd. Ook Gaul nog niet, of Elyas, of iemand anders. Er was nog steeds een kans dat ze haar terug zouden brengen. Of er tenminste achter zouden komen waar ze werd vastgehouden. Een tijdlang leek het of dit de laatste goede gedachte was voor vandaag. De Rode Adelaar van Manetheren en zijn eigen wolfskopbanier hingen slap in de vallende sneeuw aan twee stokken die tegen een wagen waren gezet.

Hij was van plan geweest die twee vlaggen te gebruiken bij Masema, op dezelfde manier waarop hij naar het zuiden gekomen was, zowel openlijk als verborgen. Als een man gek genoeg was om opnieuw aanspraak te maken op Manetherens oude faam, zou niemand naar een andere reden zoeken waarom hij met een klein leger op pad was. De meesten waren allang blij dat de dwaas weer verder reed en probeerden hem niet tegen te houden. Er waren al genoeg moeilijkheden in het land, niemand zat te springen om meer. Laat iemand anders maar vechten en bloeden, laat andere dorpen maar mannen verliezen die de komende lente nodig zijn om te zaaien. De grenzen van Manetheren hadden bijna gelopen tot waar Morland nu lag en met een beetje geluk was hij terug in Andor, in Rhands stevige greep, voor hij het bedrog moest opgeven. Dat was nu allemaal veranderd, en hij kende de prijs van de verandering. Een hoge prijs. Hij was bereid om te betalen, maar hij zou niet degene zijn die die prijs ging opbrengen, al zou hij er nachtmerries aan overhouden.

6

De geur van waanzin

Perijn zocht in de vallende sneeuw naar Danel en vond hem tussen de paarden bij een van de kampvuren. De overige mannen kwamen overeind en trokken zich terug om hem de ruimte te geven. Ze wisten niet goed raad met zichzelf en of ze hem hun medeleven moesten aanbieden, dus keken ze hem nauwelijks aan of keken haastig weg en verborgen hun gezichten in hun kappen. ‘Weet jij waar Masema’s mensen zitten?’ vroeg hij terwijl hij achter zijn hand een geeuw verborg. Zijn lichaam wilde slapen, maar er was geen tijd.

‘Ongeveer drie span naar het zuidwesten,’ zei Danel misnoegd en trok geërgerd aan zijn snor. Dus die leeghoofden hadden het toch bij het rechte eind. ‘Ze komen binnen als een vlucht eenden in het Waterwold in de herfst, en de hele zwik ziet eruit of ze hun eigen moeder zouden villen.’ Lem Aldaai met zijn paardengezicht spoog verachtelijk door het gat tussen zijn tanden dat hij lang geleden opgelopen had door een vechtpartijtje met de wachter van een wolkoopman. Lem gebruikte graag zijn vuisten; hij wilde maar al te graag ruziemaken met Masema’s volgelingen. ‘Dat zouden ze op Masema’s woord nog doen ook,’ zei Perijn zacht. ‘Zorg er maar voor dat iedereen dat weet. Heb je gehoord hoe Berelains mannen gestorven zijn?’ Danel knikte heftig en een paar anderen schuifelden met hun laarzen en mompelden boos binnensmonds. ‘Als je het maar weet. Maar er is nog geen bewijs.’ Lem snoof en de rest zag er net zo bleek uit als Danel. Ze hadden de lichamen gezien die Masema’s volgelingen hadden achtergelaten. De sneeuwbui nam toe en de vlokken vielen op de mantels van de mannen. De paarden hielden de staart tussen de benen tegen de koude. In een paar uur zou de bui opnieuw in een sneeuwstorm overgaan, zo niet eerder. Het was geen weer om de warmte van een kampvuur achter te laten. Geen weer om verder te trekken. ‘Haal iedereen van de heuvel en trek naar de plek waar de hinderlaag was,’ beval hij. Dat was een van de beslissingen die hij al teruglopend had genomen. Hij had de zaak al te lang vertraagd, wie of wat er daar ook mocht zijn. Zoals de zaken nu stonden, hadden de afvallige Aiel al te veel voorsprong, en als ze naar het noorden of westen waren getrokken, zou hij dat allang gehoord hebben. Inmiddels zouden ze al wel verwachten dat hij hen zou achtervolgen. ‘We rijden door tot ik beter kan zien waar we heen moeten. Dan kunnen Gradi of Neald ons er door een poort naartoe brengen. Stuur mannen naar Berelain en Arganda. Ik wil dat de Mayeners en Geldaners ook optrekken. Stuur verkenners uit en zeg dat ze niet alleen maar naar Aiel moeten uitkijken. Er zijn ook anderen die ons dood willen hebben. Ik wil door niets verrast worden. En vraag de Wijzen om dicht bij ons te blijven.’ Hij zag Arganda er best voor aan om de Wijzen te ondervragen, ook al had hij bevolen dat dat niet mocht. Als de Wijzen een paar Geldaners uit zelfverdediging zouden ombrengen, zou de man waarschijnlijk naar zijn wapens grijpen, ondergeschikt of niet. Hij had het gevoel dat hij elke krijgsman nodig had. ‘Wees zo kordaat als je maar kan.’