‘Jij bent de sambajan,’ zei Perijn. ‘Dat gaat over meer dan alleen maar het laden van de wagens in de sneeuw.’ Hij wilde iemand bijten!
Gil scheen dat aan te voelen. Hij mompelde wat beleefdheden, maakte een houterige buiging en schuifelde weg terwijl hij zijn mantel stijf om zich heen sloeg. Maar niet om Lini op te zoeken, dat wist Perijn wel zeker. Niemand gaf Lini bevelen, behalve Faile. Mistroostig keek Perijn toe hoe de verkenners uitreden door de vallende sneeuw, tien mannen die de omringende bomen al bespiedden voor ze uit het zicht van de wagens waren. Licht, vrouwen geloofden alles over een man, zolang het maar iets slechts was. En hoe erger het was, hoe meer gespreksstof ze hadden. Hij had gedacht dat hij alleen met Rosene en Nana te maken had. Waarschijnlijk had Lini het aan Breane Taborwin, Failes andere kamerdienares, verteld zodra ze vanochtend terug was gekomen, en inmiddels zou Breane het wel aan iedere vrouw in het kampement verteld hebben. Er zaten genoeg vrouwen bij de paardenknechten en wagenrijders, en als echte Cairhienin zouden die maar al te graag alles ook aan de mannen overbrengen. Dat soort zaken werd in Tweewater niet bepaald vriendelijk opgenomen. Als je die naam kreeg, was het niet gemakkelijk om er weer vanaf te komen. Plotseling zag hij het ontwijken van de mannen in een nieuw licht, evenals de manier waarop ze hem onzeker hadden aangekeken en de spuwende Lem. In zijn herinnering werd Kennes glimlach een grijns. Het enige lichtpuntje was dat Faile het niet zou geloven. Natuurlijk niet. Beslist niet. Kenne kwam strompelend door de sneeuw terug en trok Stapper en zijn eigen magere ruin achter zich aan. Beide paarden voelden zich ellendig in de koude. Hun oren lagen plat en hun staarten waren weggestopt, en de grijze hengst deed geen poging om Kennes ruin te bijten, wat hij gewoonlijk wel probeerde.
‘Laat niet de hele tijd je tanden zien,’ snauwde Perijn terwijl hij Stappers teugels weggriste. De jongen keek hem twijfelend aan en sloop toen weg terwijl hij over zijn schouder keek.
Perijn gromde in zijn baard en keek de buikriem van het zadel na. Tijd om Masema op te zoeken. Maar hij steeg niet op. Hij zei tegen zichzelf dat het was omdat hij moe en hongerig was, dat hij alleen maar rust en iets in zijn maag wilde hebben. Dat maakte hij zichzelf wijs, maar hij bleef verbrande boerderijen zien en opgehangen lijken aan de kant van de weg, mannen en vrouwen en zelfs kinderen. Zelfs als Rhand nog in Altara was, werd het een lange reis. Een lange reis, en hij had geen keus. Geen keus die hijzelf kon maken. Hij stond met zijn voorhoofd tegen Stappers zadel geleund toen een groep jonge dwazen die zich aan Faile gehecht hadden, naar hem toe kwam lopen. Hij richtte zich vermoeid op. Van hem mocht de sneeuw hen allemaal begraven.
Selande Darengil plantte zich naast Stappers achterhand. Ze was een kleine, slanke vrouw die haar in groene handschoenen gestoken handen in de zij zette en een boze rimpel op haar voorhoofd toonde. Ze slaagde erin om vrijmoedig over te komen, zelfs nu ze stilstond. Ondanks de vallende sneeuw had ze haar mantel aan een kant teruggeslagen, zodat ze gemakkelijk bij haar zwaard kon. Er waren zes kleurrijke banen op haar donkerblauwe jas zichtbaar. Alle vrouwen droegen mannenkleren en zwaarden, en waren gewoonlijk tweemaal zo snel bereid om die te gebruiken als de mannen, en dat betekende heel wat. De mannen en vrouwen waren lichtgeraakt en zouden elke dag tweegevechten houden als Faile er geen einde aan had gemaakt. De mannen en vrouwen van het groepje rond Selande roken naar norse boosheid en lichtgeraaktheid, alles door elkaar heen; een geur die verontrustend in zijn neus prikte.
‘Ik zie u, heer Perijn,’ zei Selande vormelijk in de heldere Cairhiense tongval. ‘Er worden voorbereidingen getroffen om uit te rijden, maar ons wordt nog steeds elk paard onthouden. Wilt u dit rechtzetten?’ Ze liet het klinken als een eis.
Ze zag hem toch, niet? Hij wilde haar niet zien. ‘Aiel lopen,’ gromde hij en onderdrukte weer een geeuw. Hij gaf niets om hun woedende blikken. Hij probeerde de slaap te verbannen. ‘Als jullie niet willen lopen, rij dan mee op de wagens.’
‘Dat kunt u niet doen!’ verkondigde een Tyreense vrouw hooghartig. Ze hield een hand aan de rand van haar mantel en de andere op het gevest van haar zwaard. Medore was lang en had helderblauwe ogen in een donker gezicht; ze was wellicht geen schoonheid maar dat scheelde maar heel weinig. De wijde roodgestreepte mouwen van haar jas stonden vreemd bij haar volle boezem. ‘Roodvleugel is mijn lievelingspaard! Ze mag mij niet ontzegd worden!’
‘Derde keer,’ zei Selande geheimzinnig. ‘Als we vannacht stilhouden, zullen we jouw toh bespreken, Medore Damara.’ Medores vader was een oude man die zich jaren geleden al had teruggetrokken op zijn landgoed, maar hij was nog steeds een hoogheer. En daardoor was zijn dochter van behoorlijk hogere stand dan Selande, die slechts een lagere Cairhiense edelvrouwe was. Maar Medore slikte heftig en haar ogen werden groot, alsof ze verwachtte levend gevild te worden.
Ineens had Perijn genoeg van deze dwazen en hun verwrongen plannen. ‘Wanneer zijn jullie voor het eerst voor mijn vrouw gaan verspieden?’ Als ze bevroren waren, hadden ze niet méér kunnen verstijven.
‘Wij voeren kleine werkzaamheden en boodschappen uit die vrouwe Faile ons van tijd tot tijd opdraagt,’ zei Selande voorzichtig na een lange stilte. Haar geur bestond nu voor een groot deel uit behoedzaamheid. Het hele stel rook als vossen die zich afvroegen of een das hun hol had overgenomen.
‘Ging mijn vrouw werkelijk jagen, Selande?’ gromde hij verhit. ‘Dat heeft ze nog nooit eerder gewild.’ Woede vlamde in hem op, vlammen die aangewakkerd werden door alle gebeurtenissen van die dag. Hij duwde Stapper opzij, beende op de vrouw af en boog zich over haar heen. De hengst voelde Perijns stemming aan en gooide het hoofd op. Zijn vuist in de handschoen deed pijn van de krampachtige greep om de teugels. ‘Of reed ze uit voor een gesprek met enkelen van jullie die uit Abila terugkwamen? Is ze ontvoerd vanwege jullie stomme spelletjes?’
Dat was onzin, en hij wist het zodra hij het zei. Faile kon overal met hen hebben gepraat. En ze zou het nooit zo hebben geregeld dat ze haar ogen-en-oren – Licht, haar verspieders — in gezelschap van Berelain zou ontmoeten. Het was altijd een vergissing om zonder nadenken te spreken. Zij hadden ervoor gezorgd dat hij wist van Masema en de Seanchanen. Maar hij wilde slaan, hij moest slaan, en de mannen die hij tot gruis wilde verpulveren, waren vele spannen van hem vandaan. Met Faile.
Selande week niet terug voor zijn woede. Haar ogen vernauwden zich tot spleetjes en haar vingers openden en sloten zich om het gevest van haar zwaard, en ze was niet de enige die dat deed. ‘Wij zouden sterven voor vrouwe Faile,’ spuwde ze. ‘Wij hebben niets gedaan dat haar in gevaar zou kunnen brengen! Wij zijn haar toegezworen door de watereed!’ Faile, en niet hem, voegde haar toon eraan toe. Hij behoorde zijn verontschuldigingen aan te bieden, besefte hij. In plaats daarvan zei hij: ‘Je kunt je paarden krijgen als je mij jouw woord geeft dat je doet wat ik zeg en dat je niet probeert om al te haastig iets te ondernemen.’
‘Haastig’ was niet het woord voor dit stel. Ze zouden in staat zijn om er alleen vandoor te gaan zodra ze wisten waar Faile zat. Ze zouden in staar zijn om Faile de dood in te jagen. ‘Als we haar vinden, beslis ik hoe we haar redden. Als jullie watereed iets anders zegt, leg er dan maar een knoop in of ik leg een knoop in jullie.’
Selande klemde haar kaken op elkaar en de rimpels op haar voorhoofd werden dieper, maar uiteindelijk zei ze: ‘We stemmen ermee in.’ Her klonk alsof de woorden uit haar getrokken werden. Carlon, een jongeman uit Tyr met een grote neus, gromde weerspannig, maar Selande hief een vinger op en hij klapte zijn mond dicht. Met zo’n smalle kin betreurde hij het waarschijnlijk dat hij zijn baard had afgeschoren. Dat kleine vrouwtje had de rest van deze dwazen volkomen onder de duim, wat haarzelf niet minder dwaas maakte. Watereed, nou, nou! ‘We zullen u gehoorzamen tot vrouwe Faile is teruggekeerd. Dan zijn we opnieuw de hare. En zij kan over onze toh beschikken.’ Dat laatste leek meer voor de anderen dan voor hem bestemd te zijn.