Выбрать главу

‘Dat is goed genoeg voor mij,’ zei Perijn. Hij probeerde zich te beheersen, maar hij klonk nog steeds grof. ‘Ik weet dat jullie haar trouw zijn, jullie allemaal. Dat eerbiedig ik.’ Dat was alles wat hij in hen eerbiedigde. Als verontschuldiging was het niet veel, en zo aanvaardden ze het ook. Een grom van Selande was naast hun boze blikken het enige antwoord dat hij kreeg, waarna ze wegstampten. Her was niet anders, zolang ze hun woord maar hielden. Het hele stel had tezamen nog geen dag eerlijk werk verricht. Het kamp stroomde leeg. De wagens trokken zuidwaarts, glijdend op hun sleden achter de trekpaarden. De paarden lieten diepe sporen na, maar de sleden maakten ondiepe sleuven die de vallende sneeuw onmiddellijk opvulde. De laatste mannen op de heuvel haastten zich in het zadel en voegden zich bij de wagens. Aan een kant verschenen de Wijzen; zelfs de gai’shain die de pakdieren leidden, reden. Danel was klaarblijkelijk doortastend genoeg geweest. Vergeleken met de sierlijke Seonid en Masuri zaten de Wijzen nogal moeizaam in het zadel, maar niet zo erg als de gai’shain. De in het wit geklede mannen en vrouwen hadden sinds de derde dag in de sneeuw op paarden gereden, maar ze zaten ineengedoken in hun zadels en grepen zich vast aan hals of manen alsof ze verwachtten er bij de volgende stap af te zullen vallen. Er was een rechtstreeks bevel van de Wijzen voor nodig geweest om ze op te laten stijgen, en als ze niet werden gadegeslagen, gleden sommigen uit het zadel en liepen. Perijn richtte zich in zijn stijgbeugels op. Als hij niet uitkeek, viel hij er zelf nog af. Het was tijd om de rit te gaan maken die hij niet wilde rijden. Hij had een moord willen begaan voor een stuk brood. Of wat kaas. Of een lekker konijn.

‘Er komen Aiel aan!’ schreeuwde iemand voor in de stoet, en iedereen hield stil. Er klonk nog meer geschreeuw toen het bericht werd doorgegeven, alsof niet iedereen het al gehoord had, en mannen haakten bogen van hun ruggen los. Wagenmenners stonden rechtop en tuurden naar voren of sprongen op de grond en hurkten naast de wagen. Perijn gromde binnensmonds en porde Stapper in de flanken aan.

Vooraan zat Danel nog steeds in het zadel, evenals het tweetal dat die verdoemde banieren voerde, maar ongeveer dertig man was afgestegen, had de bescherming van hun boogpezen gehaald en pijlen aangelegd. De ruiters die de paarden voor deze mannen vasthielden, verdrongen elkaar, wezen naar iets en probeerden het beter te zien. Gradi en Neald waren er eveneens en tuurden ingespannen, maar ze bleven kalm op hun paarden zitten. Iedereen rook naar opwinding, terwijl de Asha’man slechts naar... gereedheid roken. Perijn kon veel beter dan de mannen zien wat er zich tussen de bomen bevond. Tien gesluierde Aiel kwamen in een drafje door de sneeuwbui naar hen toe. Een ervan voerde een groot wit paard mee. Achter hen reden drie mannen gehuld in een mantel met kap. Er was iets merkwaardigs aan de manier waarop de Aiel bewogen. En op het zadel van het witte paard was een bundel gebonden. Een hand greep Perijns hart, tot hij besefte dat het pak lang niet groot genoeg was voor een lichaam.

‘Doe je bogen weg,’ zei hij. ‘Dat is Alliandres ruin. Het moeten onze mensen zijn. Zie je niet dat alle Aiel Speervrouwen zijn?’ Niet een was lang genoeg voor een Aielman.

‘Ik kan nog maar nauwelijks zien of het Aiel zijn,’ mopperde Danel terwijl hij Perijn schuins aankeek. Ze wisten allemaal dat zijn ogen goed waren, en ze waren er zelfs trots op, of waren dat geweest, maar hij probeerde altijd te verbergen hoe goed zijn ogen waren. Nu deed hij daar echter helemaal geen moeite voor. ‘Het zijn de onze,’ zei hij tegen Danel. iedereen blijft hier.’ Langzaam reed hij door om de Aiel te ontmoeten. De Speervrouwen deden de sluier af toen hij naderde. Onder een van de diepe kappen zag hij Furen Alharra’s zwarte gezicht. Het moesten de drie zwaardhanden zijn; zij zouden altijd samen terugkeren. Hun paarden zagen er even vermoeid uit als hij zichzelf voelde, bijna volledig uitgeput. Hij wilde Stapper tot galop dwingen om te horen wat ze te melden hadden. Hij vreesde hun nieuws. De raven zouden bij de lichamen gewreest zijn, vossen, misschien dassen en het Licht mocht weten wat nog meer. Misschien dachten ze dat ze hem zouden ontzien door niet mee terug te brengen wat ze gevonden hadden. Nee! Faile moest in leven zijn. Hij probeerde die gedachte vast te houden, maar het deed pijn, alsof hij met blote handen een scherp lemmet vasthield. Hij steeg af, struikelde en moest zich aan het zadel vasthouden om niet om te vallen. Hij voelde zich verdoofd rondom de pijn van het vasthouden aan die ene gedachte. Ze moest in leven zijn. Om de een of andere reden vielen hem de kleinste bijzonderheden op. Het was niet één bundel op het fraai versierde zadel, maar een stel kleinere bundels die eruitzagen als bijeen geraapte vodden. De Speervrouwen droegen grove sneeuwlopers gemaakt van wijnranken en veerkrachtige pijnboomtakken met naalden. Dat was de reden waarom ze zo vreemd liepen. Jondien moest hun hebben geleerd hoe ze die moesten maken. Hij probeerde zijn aandacht erbij te houden en dacht dat het gebons van zijn hart zijn ribben zou verbrijzelen. Sulin bracht haar speren en gesp over naar haar linkerhand en greep een van de bundels van het zadel voor ze naar hem toekwam. Het bleke litteken dat van haar wang omlaag liep, bewoog door haar glimlach. ‘Goed nieuws, Perijn Aybara,’ zei ze zacht en gaf hem de donkerblauwe stof. ‘Je vrouw is in leven.’ Alharra wisselde een blik uit met Seonids andere zwaardhand, Teryl Winter, die somber keek.

Masuri’s zwaardhand, Rovair Kirklin, staarde onbewogen voor zich uit. Het was even duidelijk als Winters krulsnor dat ze er niet zeker van waren of dat wel goed nieuws was. ‘De anderen gaan door om te zien wat ze nog meer kunnen vinden,’ zei ze. ‘Hoewel we al genoeg vreemde zaken hebben gevonden.’

Perijn liet de bundel in zijn handen openvallen. Het was Failes gewaad, dat van voren en bij de armen was opengesneden. Hij snoof diep en nam Failes geur in zich op, een vaag spoor van haar bloemenzeep, een beetje van haar zoete geurwater, maar bovenal de geur van haarzelf. En geen spoor van bloed. De overige Speervrouwen verzamelden zich om hem heen. Het waren bijna allemaal oudere vrouwen met harde gezichten, hoewel niet zo hard als dat van Sulin. De zwaardhanden stegen af – er was niet te zien dat ze de hele nacht in het zadel gezeten hadden – en bleven achter de Speervrouwen staan.

‘Alle mannen zijn gedood,’ zei de pezige vrouw, ‘maar uit de kleren die we hebben gevonden, kunnen we opmaken dat Alliandre Kigarin, Maighdin Dorlain, Lacile Aldorwin, Arrela Shiego en nog twee anderen gai’shain zijn gemaakt. Die andere twee moesten Bain en Chiad zijn; hen bij naam noemen en aangeven dat zij gevangengenomen waren, zou hen beschaamd hebben. Hij had iets van de Aiel geleerd. ‘Dit is tegen de gebruiken, maar het beschermt hen.’ Winter fronste twijfelend en probeerde dat te verbergen door zijn kap te verschikken.

De sneden waren gemaakt zoals je een dier vilt. Plotseling trof het hem: iemand had Failes kleren losgesneden! Zijn stem beefde. ‘Ze hebben alleen vrouwen meegenomen?’

Een jonge Speervrouwe die Briain heette, schudde haar hoofd. ‘Er zouden ook drie mannen gai’shain gemaakt zijn, denk ik, maar ze vochten te hard en werden met mes of speer gedood. De rest stierf door pijlen.’

‘Het is niet zoals je denkt, Perijn Aybara,’ zei Elienda haastig. Ze klonk geschokt. Deze grote vrouw met haar brede schouders zag er bijna moederlijk uit, hoewel hij haar met een vuistslag een man had zien vellen. ‘Een gai’shain kwaad doen is als een kind of een hoefsmid kwaad doen. Het was verkeerd om natlanders te nemen, maar ik kan niet geloven dat ze de gewoonten zo erg hebben geschonden. Ik weet zeker dat ze zelfs niet gestraft zullen worden als ze nederig kunnen blijven tot ze hersteld zijn. Er zijn anderen die het hun zullen voordoen.’ Anderen. Opnieuw Bain en Chiad. ‘Welke kant zijn ze opgegaan?’ vroeg hij. Kon Faile nederig zijn? Hij kon het zich niet voorstellen. Laat het haar tenminste proberen tot hij haar gevonden had.