‘Ik moet Masema vinden, Danel,’ zei Perijn. ‘Of iemand die hem een boodschap kan doorgeven. Met wat geluk kost dat weinig tijd.’
‘Als u zich alleen tussen die smeerlappen waagt, heer, zult u geluk nodig hebben,’ zei Danel. ‘Ik heb sommigen van hen over u horen praten. Ze zeiden dat u Schaduwgebroed was vanwege uw ogen.’ Zijn blik ontmoette even Perijns gouden ogen en gleed toen verder. ‘Ze zeiden dat u door de Herrezen Draak getemd was, maar dat u nog steeds Schaduwgebroed was. U zou meer dan twintig man moeten meenemen om uw rug te dekken.’
Perijn aarzelde en klopte op Stappers hals. Als Masema’s mensen werkelijk dachten dat hij Schaduwgebroed was en besloten het recht in eigen hand te nemen, zouden twintig man niet genoeg zijn. Alle mannen uit Tweewater bij elkaar zouden niet genoeg zijn. Misschien hoefde hij het Masema niet te zeggen. Misschien moest hij hem er gewoon maar zelf achter laten komen.
Zijn oren vingen vanuit het bos in het westen het gefluit van een pimpelmees op, even later gevolgd door een tweede die iedereen kon horen. De beslissing was niet langer meer de zijne en hij vroeg zich af of dit bij hem als ta’veren paste. Hij wendde Stapper en wachtte. De mannen uit Tweewater wisten wat het betekende toen ze die vogel uit hun eigen streek hoorden. Er kwamen mensen aan, meer dan een handvol, en ze waren niet noodzakelijk vredelievend. Als het vrienden waren geweest, zou de kwinkslag van een geelgors geklonken hebben en als ze overduidelijk vijandig waren, zou de waakroep van een spotter te horen zijn geweest. Deze keer gedroegen zijn mannen zich beter. Voor zover Perijn kon zien, steeg iedere tweede man aan de westelijke kant van de rij af, gaf de teugels aan de man naast hem en maakte zijn boog klaar.
De vreemdelingen verschenen in een warrige lijn tussen de bomen, alsof ze wilden benadrukken met hoeveel ze waren. Het waren er misschien honderd, met twee man in de voorhoede, en hun langzame nadering kwam dreigend over. De helft van de mannen droeg een lans, niet weggestoken maar onder de arm, klaar voor gebruik. Ze kwamen stapvoets naar voren. Sommigen droegen een wapenrusting, zoals een borstkuras of een helm, maar zelden allebei. Niettemin waren ze beter gewapend dan de andere volgelingen van Masema. Masema was een van de twee die voorop reden. Het gezicht van de man staarde als een dolle bergkat in een grot uit de kap van zijn mantel. Hoeveel van die lansen hadden gisterochtend een rode banier gehad? Toen hij niet meer dan enkele passen van Perijn af was, hief Masema zijn hand en liet zijn mannen halt houden. Hij sloeg zijn kap terug en zijn blik gleed langs de afgestegen mannen met hun bogen. Hij merkte de sneeuw niet op die zijn kale hoofd raakte. Zijn gezel was een grotere man met een zwaard op zijn rug en nog een aan de zadelknop. Hij hield zijn kap op, maar Perijn dacht dat zijn hoofd ook geschoren was. Deze man wist zowel Masema als de mannen uit Tweewater strak in de gaten te houden. Zijn donkere ogen brandden bijna even fel als die van Masema. Perijn dacht erover hun te vertellen dat een Tweewaterse voetboog op deze afstand dwars door een borstkuras en door de rug kon boren. Hij overwoog de Seanchanen te noemen. Wees voorzichtig, had Berelain hem aangeraden. Misschien was dat gezien de omstandigheden wel een goede zaak. ‘Je kwam mij opzoeken?’ zei Masema ineens. Zelfs de stem van de man ziedde van spanning. Er lag nooit iets ongedwongens in zijn stem. Alles wat hij zei, was van het grootste belang. Het bleke driehoekige litteken op zijn wang maakte van zijn plotselinge glimlach iets duisters. ‘Geeft nier. Ik ben nu hier. Zoals je nu ongetwijfeld weet, weigeren degenen die de Herrezen Draak volgen – het Licht verlichte zijn naam! – om achtergelaten te worden. Ik kan het niet van hen eisen. Zij dienen hem zoals ik dat doe.’ Perijn zag een vlammende vloedgolf die over Amadicia naar Altara toe spoelde, misschien nog verder, en die dood en vernietiging achterliet. Hij haalde diep adem en zoog de koude lucht in zijn longen. Faile was belangrijker dan al het andere. Al het andere! Als hij ervoor moest branden, dan zou hij ervoor branden. ‘Neem je mannen mee naar het oosten.’ Hij schrok van zijn eigen vastberaden stem. ik zal jullie inhalen wanneer ik kan. Mijn vrouw is door Aiel ontvoerd en ik trek naar het zuiden om haar terug te halen.’ Hij zag zowaar dat Masema verrast was.
‘Aiel? Zo, dus het is meer dan een gerucht?’ Hij keek nadenkend naar de Wijzen aan het eind van de groep. ‘Het zuiden, zeg je?’ Hij vouwde zijn handen over de zadelknop en wendde zijn blik onderzoekend naar Perijn. Waanzin, niets dan waanzin rook Perijn bij de man. ik ga me je mee,’ zei Masema ten slotte, alsof hij een beslissing had genomen. Dat was vreemd, want hij was erop gebrand geweest Rhand te bereiken, zo snel als maar enigszins mogelijk was zonder de Ene Kracht te gebruiken. ‘Allen die de Herrezen Draak volgen – het Licht verlichte zijn naam! – zullen meekomen. Het doden van wilde Aiel is het volbrengen van het werk van het Licht.’ Zijn ogen flitsten naar de Wijzen en zijn glimlach was nog kouder dan eerst, ik waardeer de hulp,’ loog Perijn. Het gespuis zou waardeloos zijn tegen de Aiel. Niettemin liep hun aantal in de duizenden. En ze hadden legers tegengehouden, wellicht zelfs Aiel. Een stukje van de puzzel in zijn geest verschoof. Hij viel bijna om van vermoeidheid en kon niet precies uitmaken hoe dat was gebeurd, alleen maar dat het was gebeurd. Hoe dan ook, ze gingen niet mee. ‘Maar ze liggen behoorlijk ver voor. Ik ben van plan om te Reizen, om de Ene Kracht te gebruiken om hen in te halen. Ik weet hoe je daarover denkt.’
Een ongemakkelijk gemompel klonk op uit de groep mannen achter Masema; ze keken elkaar aan en verschoven hun wapens. Perijn ving gemompelde vloeken op en ook ‘gele ogen’ en ‘Schaduwgebroed’. De man naast Masema keek Perijn woest aan, alsof hij een vloek had uitgesproken, maar Masema staarde slechts en probeerde een gat in Perijns hoofd te boren om te zien wat erachter lag. ‘Hij zou het vreselijk vinden als jouw vrouw iets zou overkomen,’ zei Masema ten slotte. Door ‘hij’ zo nadrukkelijk uit te spreken, verwees hij even duidelijk naar Rhand als wanneer hij zijn naam zou hebben gebruikt. Maar dat laatste was iets dat Masema niet toestond. ‘Voor dit geval zal er een uitzondering zijn. Alleen maar om je vrouw te zoeken, omdat jij zijn vriend bent. Alleen deze keer.’ Hij sprak kalm, voor zijn doen althans, maar in zijn diepliggende ogen lag een duister vuur en zijn gezicht was vertrokken van een onbekende woede.
Perijn opende zijn mond en sloot hem weer zonder iets te zeggen. De zon had net zo goed in het westen kunnen opkomen met wat Masema zojuist gezegd had. Plotseling bedacht Perijn dat Faile misschien wel veiliger was bij de Shaido dan hij hier bij Masema.
7
De straten van Caemlin
Elaynes stoet trok veel bekijks toen die door de straten van Caemlin trok die de heuvels volgden waarop de stad was gebouwd. De Gouden Lelie op de borst van haar vuurrode, met bont afgezette mantel was voor de burgers voldoende om haar te herkennen, maar ze hield haar kap achter op haar hoofd, zodat die haar gezicht omlijstte en de ene gouden roos op het erfdochterkroontje goed zichtbaar was. Hier reed niet Elayne, Hoge Troon van Huis Trakand, maar Elayne de erfdochter. Iedereen diende het te zien en te weten.
De koepels van het nieuwe stadsdeel glinsterden wit en goud in het bleke ochtendlicht en ijspegels glinsterden aan de kale boomtakken in het midden van de hoofdstraten. Zelfs nu de zon haar hoogste stand had bereikt, gaf ze ondanks een prachtige wolkeloze hemel geen warmte. Gelukkig stond er vandaag geen wind. De lucht was zo koud dat haar adem besloeg, maar de kasseien waren zelfs in de smallere bochtige straten schoongeveegd, en de stad was weer tot leven gekomen en de straten waren met handel en vertier gevuld. Dragers en wagenmenners trokken hun mantels berustend goed dicht, terwijl ze zich een weg door de menigte baanden. Enkele venters en straatverkopers trotseerden de kou om luidkeels hun waren aan te prijzen, maar de meeste mensen haastten zich om alles snel af te handelen en zo vlug mogelijk weer naar binnen te kunnen. Maar dat je haast had, betekende nog niet dat je ook snel kon lopen. De stad puilde uit doordat het aantal inwoners nu groter was dan dat van Tar Valon. In deze drukte konden zelfs de enkelingen te paard nauwelijks sneller vooruitkomen dan iemand te voet. De hele ochtend had ze maar twee of drie rijtuigen gezien die zich door de straat bewogen. Als de inzittenden geen mensen met een gebrek waren of mensen die nog vele spannen moesten reizen, waren het dwazen.