‘Halima verricht wonderen, Nynaeve. Zonder haar zou ik helemaal niet slapen. Goed, is er...’ Haar stem stierf weg en ze staarde naar de toegangsdeuren van de troonzaal. Elayne draaide zich om. Daar stond een man te kijken. Een man die even lang was als een Aiel, met witte lokken in zijn donkerrode haar, maar zijn blauwe jas met hoge kraag zou nooit door een Aiel worden gedragen. Hij leek heel gespierd en zijn harde gezicht kwam haar bekend voor. Toen hij zag dat ze naar hem keken, draaide hij zich om en rende de gang uit.
Heel even keek Elayne hem met open mond na. Hij had zich niet toevallig in Tel’aran’rhiod gedroomd, want anders zou hij nu zijn verdwenen, terwijl ze zijn laarzen nog steeds luid hoorde klakken op de tegels. Hij was ofwel een droomloper, wat volgens de Wijzen zeldzaam was bij mannen, of hij had een eigen ter’angreaal. Ze sprong overeind en rende hem na, maar hoe snel ze ook was, Egwene was nog sneller. Het ene ogenblik was Egwene nog achter haar, het volgende stond ze in de deuropening te kijken in de richting waarin de man was weggerend. Elayne probeerde zichzelf naast Egwene te denken en dat gebeurde. De gang was weer stil en verlaten. Ze zag slechts lampen, kisten en wandkleden die flikkerden en bewogen. ‘Hoe deden jullie dat?’ wilde Nynaeve weten, die aan kwam hollen met haar rok tot boven de knieën opgetrokken. Ze had zijden kousen. Rode! Ze liet haar rok snel zakken toen ze besefte dat Elayne haar kousen had gezien en tuurde de gang in. ‘Waar is hij heen? Hij kan alles hebben gehoord! Hebben jullie hem herkend? Hij herinnerde me aan iemand. Ik weet niet wie.’
‘Rhand,’ zei Egwene. ‘Het kon een oom van Rhand zijn.’ Natuurlijk, dacht Elayne. Als Rhand een slechte oom had. Een metalige klik weerkaatste van de andere kant van de troonzaal. De deur naar de kleedkamers achter de verhoging sloot zich. In Tel’aran’rhiod waren de deuren open of dicht; ze vielen niet hoorbaar dicht.
‘Licht!’ mopperde Nynaeve. ‘Hoeveel mensen hebben ons afgeluisterd? En ik zou ook graag willen weten wie en waarom.’
‘Wie het ook zijn,’ antwoordde Egwene kalm, ‘ze kennen Tel’aran’rhiod blijkbaar niet zo goed als wij. We kunnen veilig aannemen dat het geen vrienden zijn, want waarom zouden ze ons anders van verschillende kanten afluisteren? Die man droeg een jas uit Shienar. Er zijn Shienaranen in mijn leger, maar jullie kennen ze allemaal. Niemand van hen lijkt op Rhand.’
Nynaeve snoof. ‘Hoe dan ook, ik vind dat er hier te veel mensen achter hoeken en gaten luisteren. Ik wil terug naar mijn eigen lichaam, waar ik me alleen maar zorgen hoef te maken over verspieders en giftige dolken.’
Shienaranen, dacht Elayne. Grenslanders. Hoe kon ze dat vergeten zijn? Nou ja, er was iets als dolkwortel tussengekomen. ‘Er is nog iets,’ zei ze hardop, maar tevens zo ingehouden dat haar stem niet ver droeg. Ze gaf het nieuws van Dyelin door over de Grenslanders in Breemwoud. Ze voegde eraan toe wat ze van Meester Norrij gehoord had, terwijl ze voortdurend alle kanten probeerde op te kijken. Ze wilde niet opnieuw half slapend worden afgeluisterd, ik denk dat die vorsten in Breemwoud zitten. Allevier.’
‘Rhand,’ verzuchtte Egwene en het klonk geërgerd. ‘Zelfs wanneer je hem niet kunt vinden, maakt hij alles moeilijker. Hebben jullie enig idee of ze een verbond met hem willen aangaan of hem aan Elaida willen uitleveren? Ik kan geen enkele andere reden bedenken waarom ze duizenden roeden trekken. Ze moeten nu zowat soep kunnen koken van hun eigen laarzen. Beseffen jullie wel hoe moeilijk het is om een leger te bevoorraden dat op mars is?’
‘Ik neem aan dat ik dat te weten kan komen,’ zei Elayne. ‘Waarom ze gekomen zijn, bedoel ik. Tegelijkertijd... Door jou heb ik een idee gekregen, Egwene.’ Onwillekeurig glimlachte ze. Er was vandaag iets goeds gebeurd. ‘Ik denk dat ik wellicht in staat ben hen te gebruiken om de Leeuwentroon veilig te stellen.’
Asne Zeramene bekeek het grote borduurraam voor haar en zuchtte, wat overging in geeuwen. De flakkerende lampen gaven voor dit soort werk te weinig licht, maar dat was niet de reden waarom haar vogels scheef leken te staan. Ze wilde naar bed en had een hekel aan borduurwerk. Ze moest echter wakker blijven en dit was de enige manier om te voorkomen dat ze met Chesmal Emry moest praten. Tenminste wat Chesmal een gesprek noemde. De zelfvoldane, opschepperige Gele was aan de andere kant van de kamer heel aandachtig bezig met haar eigen borduurwerk en ze nam aan dat iedereen met een naald in de handen net als zijzelf een vlijtige belangstelling had voor het werk. Asne wist dat als ze opstond, Chesmal haar heel gauw zou overladen met verhalen over hoe belangrijk ze was. In de maanden na Moghediens verdwijning had ze al twintig keer gehoord van Chesmals aandeel in de ondervraging van Tamra Ospenya op de pijnbank en ook hoe Chesmal de Roden had aangespoord Sierin Vayu te vermoorden voor Sierin kon bevelen haar gevangen te zetten. Misschien wel vijftig keer. Als je Chesmal geloofde, had ze eigenhandig de Zwarte Ajah gered en iedereen moest dat horen. Dat soort geklets was niet alleen saai, maar ook gevaarlijk. Zelfs dodelijk als de Hoogste Raad ervan hoorde. Weer onderdrukte Asne een geeuw en keek met samengeknepen ogen naar haar werkstuk. Ze duwde de naald door het strak gespannen linnen. Als ze de roodvink wat groter maakte, was het gemakkelijker de vleugels gelijk te krijgen.
De klink van de deurgreep liet beide vrouwen opkijken. De twee bedienden wisten dat ze niet gestoord mochten worden en trouwens, de vrouw en haar man waren diep in slaap. Asne omhelsde saidar, klaar voor een weving die een indringer tot zijn botten zou verzengen en ook rond Chesmal hing de bekende gloed. Als de verkeerde naar binnen kwam, zouden zij het tot hun dood toe betreuren. Het was Eldrith Jhondar, de handschoenen in een hand en haar donkere mantel nog achter op de rug. Het gewaad van de plompe Bruine zuster was eveneens donker en zonder opsmuk. Asne had een hekel aan die simpele wollen stof, maar ze mochten geen aandacht trekken. Die grauwe kleren pasten bij Eldrith. Ze bleef staan toen ze de andere twee zag, knipperde met haar ogen en heel even leek ze in de war. ‘Lieve help. Wie dachten jullie dat er binnenkwam?’ Ze gooide haar handschoenen op het tafeltje bij de deur en besefte opeens dat ze haar mantel nog droeg. Ze fronste alsof ze nu pas besefte dat ze die had gedragen. Zorgvuldig maakte ze de zilveren gesp in haar hals los en ze gooide haar mantel in een slordige hoop over een stoel. De saidargloed rond Chesmal verdween toen ze haar borduurraam opzij schoof, zodat ze op kon staan. Haar strenge gezicht deed haar groter lijken dan ze was en ze was al een grote vrouw. De bonte bloemen die ze had geborduurd, leken zo uit een lentetuin te komen. ‘Waar ben jij geweest?’ wilde ze weten. Eldrith was in rang de hoogste van het drietal en bovendien had Moghedien haar de leiding gegeven, maar Chesmal lette daar steeds minder op. ‘Je werd vanmiddag al terug verwacht en de avond is half voorbij!’ ik ben helemaal de tijd vergeten, Chesmal,’ antwoordde Eldrith verstrooid en in gedachten verzonken. ‘Het is lang geleden dat ik in Caemlin was. De Binnenstad is uiterst boeiend. Ik heb een verrukkelijke maaltijd gegeten in een herberg die ik me herinnerde. Hoewel ik moet zeggen dat er destijds minder zusters rondzwierven. Niemand heeft me echter herkend.’ Ze tuurde naar haar gesp alsof ze zich afvroeg waar die vandaan was gekomen en stak hem in haar beursje. ‘Je was de tijd vergeten,’ merkte Chesmal vlak op en vouwde haar handen voor haar buik. Waarschijnlijk om haar neiging de Bruine te wurgen de kop in te drukken. Haar ogen glinsterden woedend. ‘De tijd vergeten.’