Выбрать главу

Robert Jordan

Heer van Chaos

Voor Betsy

De leeuwen zingen, heuvels vliegen op. De zon verlicht de nacht, de maan staat op z’n Blinde vrouw, dove man, torendwaas! Heer van Chaos is de baas, de baas, de baas!
Liedje van een kinderspel opgetekend in Groot Aravalon de Vierde Eeuw

Proloog

De eerste boodschap

Demandred stapte de zwarte hellingen van Shayol Ghul op, en huiverend verdween de poort, een gat in het weefsel van de werkelijkheid. Boven hem verborgen rondrollende grijze wolken de hemel, een omgekeerde zee van traag vloeiende asgrijze golven die rond de niet zichtbare bergpiek op elkaar botsten. Verspreid in het levenloze dal onder hem knipperden vreemde, bleekblauwe en dofrode lichten die de stoffige schemer rond hun oorsprong niet konden opheffen. Bliksems flitsten naar de wolken omhoog en een gestage donder rommelde. Over de helling stegen stoom en rook uit verspreide luchtgaten, sommige even klein als een mannenhand en andere zo groot dat ze wel tien man konden opslokken.

Onmiddellijk liet hij de Ene Kracht los, en met het verdwijnen van de zoetheid die alles scherper en helderder had gemaakt, verdoofden zijn gevoelige zintuigen. Door de afwezigheid van saidin voelde hij zich leeg, maar alleen een dwaas zou op deze plek de indruk willen geven dat hij geleidde. En alleen een dwaas zou hier scherp willen zien, voelen of ruiken.

In wat nu de Eeuw der Legenden werd genoemd, was dit ooit een lieflijk eiland geweest in een milde zee, heel gewild bij wie van ongerept hield. Ondanks de stoom was het nu bitter koud. Hij stond zichzelf niet toe de kou te voelen, maar onbewust trok hij zijn met bont gevoerde fluwelen mantel dichter om zich heen. Zijn adem was een ijle mist, amper zichtbaar voordat de lucht die opnam. Enkele honderden roeden naar het noorden bestond de wereld uit een pure ijsvlakte, maar Thakan’dar was even droog als een woestijn, hoewel altijd in winter gehuld.

Er was wel een soort inktachtig stroompje dat omlaag viel van de rotshelling naast een smidse met een grijs dak. Daarbinnen kletterden mokers en bij iedere klap flitste achter de smalle vensters wit licht op. Een vrouw in lompen, met een klein kind in haar armen, hurkte als een hoopje wanhoop tegen de ruwstenen smidsemuur. Een broodmager meisje verborg haar gezicht in de rok van de vrouw. Ongetwijfeld vormden zij de buit van een overval in de Grenslanden. Maar wat waren het er weinig! De Myrddraal zouden wel met hun tanden knarsen. Hun zwaarden verloren na een tijdje alle kracht en moesten dan vervangen worden, al vonden er de laatste tijd minder aanvallen op de Grenslanden plaats.

Een smid verscheen, een dikke, trage mannengestalte die uit de berg leek te zijn gehouwen. De smeden leefden niet echt. Als ze te ver van Shayol Ghul af waren, veranderden ze in steen of stof. Het waren ook eigenlijk geen smeden; ze maakten slechts zwaarden. De twee handen van deze smid hielden in een lange tang een reeds gebluste zwaardkling, zo wit als maanverlichte sneeuw. Levend of dood, hij doopte het glimmende metaal heel voorzichtig in het donkere stroompje. Als dat water hem raakte, zou dit wezen elke gelijkenis met leven verliezen. Toen het metaal eruit werd gehaald, was het doodzwart. Maar het wapen was nog niet af. De smid schuifelde weer naar binnen, en opeens slaakte een man een wanhopige schreeuw.

‘Nee! Nee! nee!’ Vervolgens klonk er een gil en het geluid verstierf maar verloor niets aan felheid, alsof de schreeuwer naar een onvoorstelbaar verre afstand werd weggezwiept. Nu pas was het wapen klaar. Wederom verscheen een smid – misschien dezelfde, misschien een andere. Het wezen trok de vrouw overeind. Vrouw, peuter en meisje begonnen te huilen, maar het kleine kind werd losgetrokken en in de armen van het meisje geduwd. Ergens vond de vrouw nog een flardje verzet. Huilend begon ze wild te schoppen en naar het gezicht van de smid te klauwen. Hij besteedde er evenveel aandacht aan als aan een rots. Het gehuil van de vrouw verdween zodra ze binnen was. De mokers klonken weer op en smoorden het gesnik van de kinderen. Eén wapen gesmeed, één in het vuur en er zouden nog twee volgen. Nooit eerder had Demandred hier minder dan vijftig gevangenen zien wachten om hun kleine bijdrage aan de Grote Heer van het Duister te geven. De Myrddraal moesten wel ontzettend met hun tanden knarsen.

‘Dralen, terwijl je bent opgeroepen door de Grote Heer?’ De stem klonk als rot, droog leer dat verkruimelde.

Demandred draaide zich langzaam om – waar haalde die Halfman de moed vandaan hem zo aan te spreken! – maar de bestraffende woorden stierven in zijn mond, zij het niet door de oogloze blik die dat deegbleke gezicht op hem wierp. De blik van een Myrddraal joeg ieder mens vrees aan, maar hij had angst al lang geleden uit hem gebannen. Het kwam veel meer door het in zwart geklede schepsel zelf. Elke Myrddraal was even lang als een grote man, een golvende nabootsing, alsof ze allen uit dezelfde gietvorm kwamen. Maar deze stak er met kop en schouders bovenuit.

‘Ik breng je naar de Grote Heer,’ zei de Myrddraal. ik ben Shaidar Haran.’ Hij draaide zich om en stapte de berghelling op, als een soepel en slank serpent. De inktzwarte mantel hing onnatuurlijk stil en rimpelde zelfs niet eens.

Demandred aarzelde even voor hij hem volgde. De namen van de Half-mannen waren altijd verwrongen klanken uit de Trollok-taal. ‘Shaidar Haran’ stamde uit de taal die de mensen nu de Oude Spraak noemden en betekende ‘Hand van het Duister’. Weer een Verrassing; en Demandred hield niet van verrassingen, zeker niet in Shayol Ghul. De ingang tot de berg had een willekeurige luchtkoker in de helling kunnen zijn, maar hier steeg geen damp of rook op. Hij was breed genoeg voor twee mannen naast elkaar, maar de Myrddraal bleef voor hem uit lopen. De grotvloer liep meteen schuin omlaag en was zo glad als geslepen plavuizen. De kou werd minder terwijl Demandred achter de brede rug van Shaidar Haran aan liep. Naarmate ze dieper kwamen, werd het steeds warmer. Het drong wel tot Demandred door, maar hij weerde de warmte af. De rotsen verspreidden een bleek licht dat de grot vulde, helderder dan de eeuwige schemering buiten. Kartelpieken staken uit het plafond omlaag; stenen tanden die zich klaar hielden om samen te klappen. De verscheurende tanden van de Grote Heer; bedoeld voor de trouweloze of de verrader. Uiteraard geen natuurlijke pieken, maar ze werkten wel.

Opeens viel het hem op. Iedere keer dat hij in deze gang was afgedaald, hadden die pieken bijna over zijn hoofd geschraapt. Nu bleven ze ruim twee handen boven de Myrddraal. Dat verbaasde hem. Niet dat de hoogte van de grot zich wijzigde – vreemde zaken waren hier normaal – maar dat de Halfman meer ruimte werd gegund. De Grote Heer herinnerde zowel Myrddraal als mensen aan zijn bestaan. Dat hogere plafond moest hem bijblijven.

Opeens werd de grot groter. Ze kwamen uit op een brede richel boven een meer van gesmolten rots, rood bespikkeld met zwart, waarin manshoge vlammen dansten, doofden en weer oplaaiden. Er was geen dak; slechts een groot gat dat door de berg omhoogsteeg naar een andere hemel dan de hemel boven Thakan’dar. Hiermee vergeleken was de hemel boven Thakan’dar gewoon: wilde, rafelige wolkslierten waren uitgerekt alsof ze werden voortgejaagd door de sterkste stormen die de wereld ooit had gekend. De mensen noemden het de Doemkrocht, en weinigen wisten hoe goed die naam was gekozen. Zelfs nu nog, na al zijn bezoeken – en het eerste had hij ruim drieduizend jaren geleden afgelegd – voelde Demandred ontzag. Hier kon hij de Bres voelen, het gat dat zo lang geleden was geboord naar de plaats waar de Grote Heer sinds het begin van de Schepping gevangen had gezeten. Hier werd hij overweldigd, overspoeld door de aanwezigheid van de Grote Heer. Volgens de natuurwetten was deze plek niet dichter bij de Bres dan enige andere plek op de wereld, maar hier was het Patroon zo dun dat hij gevoeld kon worden. Demandred moest bijna glimlachen, iets dat hij zelden deed. Wat een dwazen waren zij die zich tegen de Grote Heer verzetten. O, de Bres was nog wel verzegeld, maar veel zwakker dan toen hij uit zijn lange slaap was ontwaakt en uit zijn eigen kerker was ontsnapt. Verzegeld, maar het gat was groter dan bij zijn ontwaken. Nog niet zo groot als toen hij en zijn metgezellen aan het eind van de Oorlog van Kracht werden opgesloten, maar bij elk bezoek werd het wat wijder. Spoedig zou de versperring zijn verdwenen, en zou de Grote Heer zijn handen weer over de wereld uitstrekken. Weldra zou de Dag van de Wederkeer aanbreken. Dan zou hij de wereld voor eeuwig regeren. Onder de Grote Heer natuurlijk. En uiteraard met de andere Uitverkorenen die het hadden overleefd.