Aviendha bleef geknield liggen maar draaide zich om en keek haar aan. ‘Ik weet niet zeker of ik het begrijp. Stel je voor hem te delen? Elayne, we zijn vriendinnen, denk ik, maar we dienen eerstezusters te zijn als we zustervrouwen willen worden. Het zal tijd kosten voor we weten of we dat kunnen zijn.’
Elayne besefte dat haar mond openstond en deed hem snel dicht, ik neem aan dat dat zo is,’ zei ze zwakjes. Min hield vol dat ze hem zouden delen, maar toch zeker niet op die manier! Het idee alleen al was ongepast! ‘Het is wat ingewikkelder dan je denkt. Er is nog een derde vrouw die van hem houdt.’
Het ene ogenblik zat Aviendha nog geknield, hetzelfde ogenblik leek ze rechtop te staan. ‘Hoe heet ze?’ Haar groene ogen spuwden vuur en ze had het mes in haar hand.
Elayne moest bijna lachen. Het ene ogenblik praten over delen en het volgende even woest als... als... even woest als ik, bedacht ze en ze voelde zich niet echt blij met die gedachte. Het had erger kunnen zijn, veel erger. Het had Berelain kunnen zijn. Als het iemand moest zijn, kon dat net zo goed Aviendha zijn. En ik kan het maar beter goed aanpakken en niet als een klein meisje tegen mijn rok schoppen. Ze zette zich op haar bed en vouwde haar handen in haar schoot. ‘Stop dat mes in de schede en ga zitten, Aviendha. En doe alsjeblieft een hemd aan. Ik moet je nog heel veel vertellen. Er is een vrouw... mijn vriendin, mijn naastzuster... die Min heet...’
Aviendha kleedde zich aan, maar er verstreek behoorlijk veel tijd voor ze ging zitten en nog veel meer tijd om haar ervan te overtuigen dat er niet werd samengespannen om Min neer te leggen. Was zij dan de enige die gewoon deed? Aan de kaart onder haar slaapzak te zien, zou Min heel gauw in Caemlin zijn of was dat wellicht al. Ze wist niet wat ze wilde dat daar gebeurde, alleen dat Min hem met haar visioenen moest helpen. Wat inhield dat Min heel dicht bij Rhand was terwijl Elayne naar Ebo Dar vertrok, is er iets in het leven ooit eenvoudig, Aviendha?’
‘Niet wanneer er mannen bij betrokken zijn.’
Elayne wist niet zeker wat haar het meest verraste. Dat zij lachte of dat Aviendha lachte.
41
Dreiging
Terwijl ze langzaam door Caemlin reed onder een bloedhete ochtendzon, zag Min eigenlijk maar weinig van de stad. Ze bemerkte amper de mensen en draagstoelen, wagens en koetsen die de straten verstopten, behalve wanneer ze haar vosmerrie ertussendoor stuurde. Het was altijd haar droom geweest in een grote stad te wonen en naar vreemde plaatsen te reizen, maar vandaag waren de fleurige torens met glinsterende tegels en adembenemende uitzichten als de straat een heuvel rondde, bijna onzichtbaar aan haar voorbijgegaan. Groepjes Aiel die door de mensenmassa schreden, waarbij zich een ruimte rond hen opende, kregen een tweede blik, evenals de stadswachten van ruiters met haviksneuzen en vaak een baard, maar alleen omdat ze haar herinnerden aan de verhalen die ze reeds in Morland steeds vaker hoorde. Merana was heel boos geweest vanwege die verhalen, en vanwege de verkoolde bewijzen van de draakgezworenen die ze tweemaal hadden gezien. Min dacht dat ook sommige andere Aes Sedai bezorgd waren geweest. Hoe minder men zei over het pardon dat Rhand aan geleiders had verleend, hoe beter het was.
Aan de rand van het plein voor het koninklijk paleis trok ze de teugels van Wilderoos aan, depte haar gezicht zorgvuldig af met een doekje met kant en stak het weer in haar jasmouw terug. Slechts enkele mensen waren op het grote ovale plein te zien, misschien omdat Aiel de openstaande grote poorten van het paleis bewaakten. Nog meer Aiel stonden op marmeren balkons of gleden als luipaarden over hoge, door zuilen begrensde galerijen. Een bries bewoog de Witte Leeuw van Andor op de hoogste paleiskoepel. Een andere vuurrode vlag wapperde aan een torenspits, iets lager dan de witte koepel, en waaide net genoeg uit om het oeroude Aes Sedai-teken te tonen, de zwart-witte schijf.
Vanwege de Aiel was ze blij dat ze het aanbod van een stel zwaardhanden als begeleiding had afgeslagen. Ze vermoedde dat Aiel en zwaardhanden bij elkaar vonken konden slaan. Nou ja, het was eigenlijk geen echt aanbod geweest en ze had het afgewimpeld door een uur voor de afgesproken tijd, volgens de klok op de schoorsteenmantel, weg te sluipen. Merana kwam uit Caemlin en had hen bij hun aankomst in de duistere dageraad recht naar de volgens haar beste herberg van de Nieuwe Stad geleid.
Het kwam echter niet door de Aiel dat Min daar stilhield. Niet alleen, hoewel ze allerlei verschrikkelijke verhalen over zwart gesluierde Aiel had gehoord. Haar jas en kniebroek waren van de fijnste en zachtste wol die in Salidar gevonden kon worden, lichtroze met blauw-witte bloempjes geborduurd op de jasomslagen, de polskragen en langs de broekspijpen. Haar hemd was ook geknipt als een jongenshemd, maar van romige witte zijde. In Baerlon hadden haar tantes na de dood van haar vader geprobeerd van haar een nette keurige vrouw te maken, zoals ze het noemden. Misschien had haar tante Miren begrepen dat het, na tien jaar in jongenskleren rondhollen, wat laat was om haar in een rok of gewaad te hijsen. Desondanks hadden ze het geprobeerd, en ze had zich even koppig verzet als bij haar weigering om naald en draad op te pakken. Afgezien van die ongelukkige gebeurtenis bij het bedienen van de tafel in De Rust van de Mijnwerker had ze nooit uit vrije wil een rok gedragen. Die herberg was een rauwe plek geweest, maar ze was er na enkele heel vurige woorden van Rana, Jan én Miren pijlsnel vertrokken, ook al was ze toen al twintig. Maar nu bedacht ze dat ze misschien een kleed had moeten laten maken in plaats van deze jas en kniebroek. Een gewaad van zijde, met een mooi strak gesneden lijfje en een lage hals en...
Hij moet me maar nemen zoals ik ben, dacht ze terwijl ze geërgerd aan de teugels trok. Ik ga me bij geen enkele man anders voordoen. Alleen zouden haar kleren niet al te lang geleden even eenvoudig zijn geweest als die van een boer en haar haren niet in kleine krulletjes tot haar schouders reiken. Een klein stemmetje fluisterde: jij bent alles wat hij wil dat je bent. Ze schopte het even hard in de hoek als ze elke stalknecht die op een ruw spelletje uit was, zou hebben geschopt, en spoorde Wilderoos toen iets zachter aan verder te stappen. Ze had een hekel aan het idee dat vrouwen zwak waren wanneer het om mannen ging. Er was echter een kleine moeilijkheid: ze was er behoorlijk zeker van dat ze binnen enkele ogenblikken precies zou ontdekken hoe dat zou zijn.
Ze steeg voor de paleispoort af, gaf de merrie een klopje om duidelijk te maken dat ze eigenlijk niet had willen schoppen en nam de Aiel onzeker op. De helft bestond uit vrouwen en waren, met uitzondering van één, behoorlijk veel langer dan zij. De mannen waren net zo lang als Rhand, de meesten tenminste en sommigen waren nog langer. Ieder stond haar aan te kijken; ze leken eigenlijk alles op te nemen, maar zij hoorde daar zeer zeker bij, en volgens haar knipperde niemand met zijn ogen. Met hun speren en schilden, bogen op de rug en pijlkokers bij de heup en hun grote messen leken ze bereid meteen te gaan moorden. Die zwarte doekjes op hun borst moesten de sluiers zijn. Ze had gehoord dat Aiel pas doodden als ze hun gezicht hadden bedekt. Ik hoop dat het zo is.
Ze richtte zich tot de kleinste vrouw. In een krans van lichtrood haar, even kort als dat van Min vroeger, kon haar getaande gezicht uit hardhout zijn gesneden, maar ze was zelfs iets kleiner dan Min. ik ben hier voor Rhand Altor,’ zei Min een tikkeltje onvast. ‘De Herrezen Draak.’ Knipperden ze nooit met hun ogen? ik heet Min. Hij kent me en ik heb een belangrijke boodschap voor hem.’
De roodharige vrouw wendde zich tot de andere Aiel, snelle gebaren makend met haar vrije hand. De vrouwen lachten toen ze zich weer tot Min wendde, ik zal je naar hem toebrengen, Min. Maar als hij jou niet kent, zul je sneller vertrekken dan je bent aangekomen.’ Enkele Aielvrouwen lachten daar ook om. ik heet Enaila.’