‘Hij kent me,’ zei Min met een rood gezicht. Ze had een stel messen in haar mouwen en Thom Merrilin had haar geleerd hoe ze die kon gebruiken, maar ze had het gevoel dat deze vrouw ze zo zou afpakken en haar daarna zou villen. Een beeld flikkerde boven Enaila’s hoofd en was verdwenen, een soort krans of zo. Min had geen idee wat het betekende. ‘Moet ik mijn merrie soms ook meenemen? Ik denk niet dat Rhand haar wil zien.’ Tot haar verrassing grinnikten enkele Aiel, zowel de mannen als de vrouwen, en Enaila’s lippen vertrokken of ze mee wilde doen:
Een man nam Wilderoos van haar over en Min dacht dat hij ook een Aiel was, hoewel hij zijn ogen had neergeslagen en in het wit was gekleed. Ze volgde Enaila de poort door, een groot plein over, naar het eigenlijke paleis. Enigszins opgelucht zag ze haastige bedienden in wit-rood livrei in de met wandkleden behangen gangen. Ze hielden behoedzaam de Aiel in het oog die eveneens de gangen bevolkten, maar eigenlijk niet meer dan hoe ze een loslopende hond zouden bekijken.
Ze begon al te denken dat ze alleen maar Aiel zou tegenkomen. Rhand te midden van vele Aiel, misschien gekleed in een jas en broek in allerlei tinten bruin, grijs en groen, die haar zonder met de ogen te knipperen scherp zou opnemen.
Voor openstaande, hoge brede deuren met houtsnijwerk van leeuwen bleef Enaila staan en gebaarde snel met haar hand naar de Aiel die daar op wacht stond. Het waren allemaal vrouwen. Een met vlasblond haar en aanzienlijk langer dan de meeste mannen seinde met haar vingers terug. ‘Wacht hier;’ zei Enaila en ze ging naar binnen. Min deed een stap naar voren en terloops schoot de speer van de vlasblonde vrouw voor Mins borst. Of misschien niet terloops, maar daar gaf Min niet om. Ze kon Rhand zien.
Hij zat op een grootse vergulde troon die geheel van draken leek te zijn vervaardigd, in een rode jas vol goud, en hield een of ander groen-witte speerpunt met kwasten vast. Een tweede troon stond op een grote verhoging achter hem, eveneens verguld, maar met een leeuw die in witte edelstenen afstak tegen de rode. De Leeuwentroon, volgens de verhalen. Op dit ogenblik had hij die als voetenbankje mogen gebruiken, wat haar betrof. Hij zag er moe uit. Hij was zo knap en haar hart deed pijn. Beelden dansten voortdurend om hem heen. Bij Aes Sedai en zwaardhanden was die waterval van beelden iets waaraan ze wilde ontkomen. Ze kon zo vaak even weinig over de betekenis vertellen als iemand anders, maar ze waren er altijd! Bij Rhand moest ze zich dwingen er goed naar te kijken, anders zou ze slechts naar zijn gezicht staren. Een van de beelden had ze bij elke ontmoeting gezien. Ontelbare fonkelende lichtjes, als sterren of vuurvliegjes in een groot zwart dat ze probeerden te vullen; ze snelden erin en werden verzwolgen. Er leken meer lichtjes te zijn dan ze vroeger had gezien, maar het duister slokte ze ook veel sneller op. Er was nog iets anders, iets nieuws, een aura van geel, bruin en paars, waarvan haar maag verkrampte.
Ze probeerde de beelden van de edelen die hem aankeken op te vangen. Het was wel zeker wat ze waren met al die fijn geborduurde jassen en rijke zijden huisjassen, maar ze kon bij hen niets zien. Dat gebeurde zo vaak bij de meeste mensen, en wanneer ze wel iets zag, had ze vaak geen enkel idee wat het voorspelde. Desondanks kneep ze haar ogen dicht en spande zich in. Als ze maar één beeld kon onderscheiden, één aura, kon het hem misschien helpen. Uit de verhalen die ze tijdens hun reis in Andor had opgevangen, kon hij alle hulp gebruiken die hij kon vinden. Met een diepe zucht gaf ze het uiteindelijk op. Toegeknepen ogen en inspanning hielpen niet veel wanneer er echt niets te zien viel.
Opeens besefte ze dat de edelen zich terugtrokken. Rhand stond op en Enaila gebaarde wuivend binnen te komen. Rhand glimlachte en Min dacht dat haar hart van vreugde ontplofte. Dus zo voelden al die vrouwen zich die ze had uitgelachen omdat ze zich aan de voeten van een man wierpen. Nee, ze was geen giebelend meisje; ze was ouder dan hij. Ze had al voor het eerst gezoend toen hij nog dacht dat schapen bewaken het leukste ter wereld was; en zij... Licht, alsjeblieft, laat me niet door mijn knieën zakken.
Rhand gooide zorgeloos de Drakenstaf op de troon, sprong van de verhoging en snelde de Grote Zaal door. Zodra hij bij haar was, greep hij haar onder de armen en zwaaide haar hoog de lucht in; rond en rond, voor Dyelin en de anderen waren vertrokken. Enkele heren en vrouwen keken haar strak aan en mochten dat van hem rustig doen. ‘Licht, Min, het is fijn je gezicht te zien,’ lachte hij. Aanzienlijk beter dan de steenharde trekken van Dyelin of van Ellorien. Maar als Aemlin, Arathelle, Pelivar en Luan en alle anderen stuk voor stuk hun grote vreugde hadden geuit omdat Elayne op weg was naar Caemlin en hem niet vol twijfel of met ‘leugenaar’ in hun ogen hadden aangekeken, zou hij bij het zien van Min even dol van vreugde zijn geweest. Toen hij haar weer neerzette, zakte ze tegen zijn borst aan, omklemde zijn armen en ademde snel en diep. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Ik wilde je niet duizelig maken. Ik ben gewoon blij om je te zien.’
‘Nou, je maakt me duizelig, wolkoppige schaapherder,’ mompelde ze tegen zijn borst. Ze duwde zich van hem af en keek door haar lange wimpers naar hem op. ‘Ik heb een lange tocht achter de rug. Ik ben midden in de nacht aangekomen, of rond die tijd, en jij gooit me als een zak haver in de lucht. Heb je nooit manieren geleerd?’
‘Wolkop,’ lachte hij zachtjes. ‘Min, je mag me een leugenaar noemen, maar ik heb het echt gemist dat je me zo noemde.’ Ze noemde hem niets meer, keek enkel naar hem op en haar felheid was verdwenen. Haar wimpers leken langer dan hij zich herinnerde. Hij besefte waar ze waren en pakte haar hand. Een troonzaal was geen plek om oude vrienden te ontmoeten. ‘Kom mee, Min. We kunnen wat koele vruchtenwijn in mijn zitkamer gebruiken. Somara, ik ga naar mijn kamer en je kunt iedereen wegsturen.’
Somara leek daar niet al te blij mee, maar ze zond alle Speervrouwen weg, behalve haarzelf en Enaila. Beiden keken wat boos, wat hij niet begreep. Hij had Somara alleen zoveel Speervrouwen in het paleis toegestaan, omdat Dyelin en de anderen kwamen. Bashere was om dezelfde reden buiten de stad in het kampement van zijn ruiters. De Speervrouwen om het geheugen van de Andoranen te prikkelen en Bashere om het ook weer niet te gek te maken. Hij hoopte dat de twee Speervrouwen niet van plan waren hem te bemoederen. Ze namen volgens hem vaker de wachtbeurt dan de anderen. Maar Nandera was even hardnekkig als Sulin, wanneer het erop aankwam hem te zeggen wie in het bijzonder wat te doen had. Hij kon de Far Dareis Mai bevelen geven maar hij was geen Speervrouw en met al het andere had hij niets te maken.
Min bekeek de wandtapijten terwijl hij haar aan de hand door de gangen meevoerde. Ze tuurde naar ingelegde kisten en tafels, naar gouden schalen en hoge vazen van het Zeevolk-porselein in nissen. Ze nam Enaila en Somara driemaal van top tot teen op. Ze keek echter niet naar Rhand en zei niets. Zijn hand omvatte de hare en hij kon de hartslag in haar pols voelen als een wedren voor paarden. Hij hoopte dat ze niet echt boos was, dat hij haar zo had rondgedraaid. Tot zijn grote opluchting hurkten Somara en Enaila aan weerszijden van de deur neer, al keken ze hem lang aan toen hij om vruchtenwijn vroeg en het moest herhalen. In de zitkamer trok hij zijn jas uit en gooide die over een stoel. ‘Ga zitten, Min. Ga zitten. Rust uit en ontspan je. De vruchtenwijn komt zo. Je moet me alles vertellen. Waar ben je geweest en hoe ben je hier gekomen? Waarom ben je ’s nachts aangekomen? Het is niet veilig ’s nachts te rijden, Min, nu minder dan ooit. Ik geef je de mooiste kamers in het paleis, nou ja, de op een na mooiste, want deze zijn de beste. Je krijgt een Aielwacht om je overal heen te brengen, waar je maar heen wilt. Elke bullebak of spierbundel zal zijn hoed afnemen en naar de grond kijken, als hij al niet tegen de muur van een gebouw omhoogrent om weg te komen.’ Heel even dacht hij dat ze ging lachen, zoals ze bij de deur bleef staan, maar in plaats daarvan haalde ze diep adem en pakte een brief uit haar zak. ‘Ik kan je niet vertellen waarvandaan ik gekomen ben, want dat heb ik beloofd, Rhand, maar Elayne is daar en...’