‘Uit Salidar,’ zei hij en hij glimlachte toen haar ogen groot werden. ‘Ik weet enkele dingen, Min. Misschien meer dan sommigen denken.’ ik hoor... dat je die weet,’ zei ze zwakjes. Ze duwde hem de brief in handen en stapte weer naar achter. Haar stem klonk flinker toen ze eraan toevoegde: ik heb gezworen dat ik je deze als eerste zou geven. Vooruit, lees hem.’
Hij herkende het zegel, een lelie in donkergele lak, en Elaynes vloeiende handschrift, en aarzelde even voor hij hem opende. Een snelle breuk was het beste en hij had die gemaakt, maar met deze brief in zijn hand kon hij zichzelf niet weerhouden. Hij las, ging toen boven op zijn jas zitten en las hem opnieuw. Het was zeker een kort briefje.
Rhand,
Ik heb je mijn gevoelens duidelijk gemaakt. Weet dat ze niet veranderd zijn. Ik hoop dat jij voor mij voelt wat ik voor jou voel. Min kan je helpen, maar luister wel goed naar haar. Ik houd van haar alsof ze mijn zus is en ik hoop dat je van haar houdt zoals ik.
Haar inkt moest bijna op zijn geweest, want de laatste regels waren een haastig gekras en leken in de verste verte niet op het sierlijke begin. Min was opzij geschoven en hield haar hoofd schuin. Heel onopvallend had ze de brief willen lezen, maar toen hij zich opduwde om de jas weg te leggen – de angreaal van het dikke mannetje zat in een zak – trok ze zich snel terug. ‘Proberen alle vrouwen een man gek te maken?’ mompelde hij. ‘Wat?’
Hij staarde naar de brief en praatte half en half tegen zichzelf. ‘Elayne is zo knap dat ik haar met open mond aangaap, maar de helft van de tijd weet ik niet of ze me wil kussen of mij op de knieën wil zien. Eerlijk gezegd wil ik soms neerknielen en haar vereren, het Licht sta me bij. Ze schrijft hier dat ik weet hoe zij zich voelt. Ze heeft me eerder twee brieven geschreven, een is een en al liefde, de ander zegt dat ze me nooit meer wil zien. Hoeveel keer ik niet heb zitten dromen dat de eerste waar is en de ander een soort grap of een vergissing of... En dan is Aviendha er nog. Zij is ook knap, maar elke dag was een gevecht met haar. Ik krijg geen kussen van haar, niet meer, en er bestaat geen twijfel over haar gevoelens. Ze was nog gelukkiger om van me weg te komen dan ik om haar te zien verdwijnen. Maar voortdurend denk ik dat ik haar zal zien wanneer ik me omdraai en wanneer ze er niet is, lijkt het of iets in me haar mist. Ik mis die strijd echt en er zijn ogenblikken dat ik steeds denk: er zijn dingen die het waard zijn om voor te vechten.’ Iets in Mins zwijgen deed hem opkijken. Ze staarde hem aan met een even nietszeggend gezicht als een Aes Sedai. ‘Heeft niemand je ooit gezegd dat het niet beleefd is om tegen een vrouw over een andere vrouw te praten?’ Haar stem klonk volkomen vlak. ‘Laat staan over twee vrouwen?’
‘Min, jij bent een vriendin,’ verweerde hij zich. ik denk niet aan jou als vrouw.’ Zodra de woorden zijn mond hadden verlaten, wist hij dat hij het niet erger had kunnen zeggen.
‘O ja?’ Ze gooide haar jas naar achter en plantte haar handen in haar zij. Het was niet die overbekende boze houding. Haar polsen waren gedraaid, zodat haar vingers naar boven wezen en op de een of andere manier maakte het de houding heel anders. Een knie was licht gebogen en dat... Voor het eerst zag hij haar werkelijk; niet alleen Min, maar hoe ze eruitzag. Niet de gebruikelijke eenvoudige bruine jas en broek, maar lichtrood en borduurwerk. Niet de gebruikelijke wilde geknipte haren die amper haar oren bedekten, maar krulletjes die langs haar nek zwierden. ‘Zie ik eruit als een jongen?’
‘Min, ik...’
‘Zie ik eruit als een man? Als een paard?’ Met een snelle stap stond ze voor hem en liet zich op zijn schoot ploffen. ‘Min,’ zei hij verbijsterd, ‘wat doe je?’
‘Jou ervan overtuigen dat ik een vrouw ben, wolkop. Zie ik er niet als een vrouw uit? Ruik ik niet als een vrouw?’ Ze rook licht naar bloemen nu hij de lucht opsnoof. ‘Voel ik niet als... Nou, Iaat maar. Geef antwoord, schaapherder.’
Het kwam door het ‘schaapherder’ en het ‘wolkop’ dat zijn schrik verdween. Eerlijk gezegd voelde ze, terwijl ze zo op zijn schoot zat, heel lekker aan. Maar zij was Min die dacht dat hij een boerenknul was met stro in zijn haren en met niet al te veel gezond verstand. ‘Licht, Min. Ik weet dat je een vrouw bent. Ik wilde je zeker niet beledigen. Je bent ook een vriendin. Ik voel me alleen bij jou volkomen op m’n gemak. Bij jou doet het er niet toe als ik een dwaas lijk. Ik kan jou dingen vertellen die ik tegen niemand anders zou zeggen, zelfs niet tegen Mart of Perijn. Wanneer ik bij je ben, komen alle knopen in mijn schouders los en de spanning die ik daarvoor niet eens voelde verdwijnt. Begrijp je dat, Min? Ik vind het fijn bij je te zijn. Ik heb je gemist.’ Ze sloeg haar armen over elkaar en keek hem van opzij fronsend aan. Haar been jeukte. Als haar voet bij de vloer had kunnen komen, zou ze die hebben losgetikt. ‘Dat hele verhaal over Elayne. En die... Aviendha. Wie is dat trouwens? Ik krijg de indruk dat je van allebei houdt. O, hou op met dat gezeur. Je bent me enkele antwoorden schuldig. Zomaar zeggen dat ik... Geef gewoon antwoord. Hou je van hen allebei?’
‘Misschien wel,’ zei hij langzaam. ‘Het Licht helpe me, ik denk misschien van wel. Maakt mij dat een rokkenjager, Min, of een geile bok?’ Ze deed haar mond open en dicht. Ze schudde boos en met samengeknepen lippen haar hoofd. Haastig ging hij verder voor zij de vrouw uitkoos die volgens haar bij hem paste. Hij wilde het liever niet uit haar mond vernemen. ‘Het doet er trouwens niet veel meer toe. Het is afgehandeld. Ik heb Aviendha weggestuurd en ik laat haar niet terugkomen. Ik zorg dat ik een span uit haar buurt én uit de buurt van Elayne blijf, nog beter tien span, als het aan mij ligt.’
‘Uit liefde voor...! Waarom Rhand? Wat geeft jou het recht een dergelijke keus voor hen te maken?’
‘Min, begrijp je het niet? Ik ben een doelwit. Iedere vrouw van wie ik houd, wordt ook een doelwit. Zelfs als de pijl op mij is gericht, kan zij geraakt worden. De pijl kan ook op haar worden gericht.’ Hij slaakte een diepe zucht en leunde achterover met zijn armen op de met rozen besneden leuningen. Ze draaide een beetje en nam hem met het ernstigste gezicht op dat hij ooit bij haar had gezien. Ze glimlachte altijd, vond vele dingen vermakelijk. Het was maar goed dat ze dat nu niet deed; hij was volkomen ernstig. ‘Lan zei tegen me dat hij en ik op verschillende gebieden hetzelfde zijn en dat is waar. Hij zei dat er mannen waren die de dood uitstralen. Hijzelf. Ik. Wanneer zo’n man verliefd wordt, is zijn mooiste geschenk zo ver mogelijk van de vrouw wegblijven. Dat begrijp je toch?’
‘Wat ik begrijp...’ Ze zweeg even. ‘Goed dan. Ik ben je vriendin en ik ben blij dat je dat weet, maar doe geen moeite te denken dat ik het opgeef. Ik zal je overtuigen dat ik geen man ben en geen paard.’
‘Min, ik zei dat...’
‘O nee, schaapherder, dat is niet goed genoeg.’ Ze schoof behaaglijk op zijn schoot rond, zodat hij z’n keel moest schrapen, en porde met een vinger in zijn borstkas, ik wil tranen in je ogen, wanneer je dat nog eens zegt. Ik wil dat je kwijlt op je kin en stottert. Je hoeft niet te denken dat ik het je niet betaald zal zetten.’
Onwillekeurig moest Rhand lachen. ‘Min, het is echt heel fijn jou hier te hebben. Maar jij ziet slechts een boerenpummel uit Tweewater, nietwaar?’
Haar stemming sloeg bliksemsnel om. ‘Ik zie jou, Rhand,’ zei ze vreemd kalm. ik zie jou.’ Ze schraapte haar keel en ging zuinig netjes zitten, met de handen op de knieën. Voor zover het mogelijk was om op die plek zo te zitten. ‘Ik kan net zo goed nu vertellen waarom ik hier ben. Blijkbaar weet je van Salidar. Dat zal enkele wenkbrauwen doen optrekken, kan ik je zeggen. Wat je waarschijnlijk niet weet, is dat ik niet alleen ben gekomen. Er is een gezantschap van Salidar in Caemlin, om jou te spreken.’