Lews Therin mopperde, een ver onweer. Het noemen van Aes Sedai wond hem sinds de binding door Alanna altijd op, zij het niet zo erg als Taims aanwezigheid.
Ondanks het gemopper van Lews Therin glimlachte Rhand bijna. Hij had het vermoed zodra Min hem Elaynes brief had overhandigd. De bevestiging was bijna net zo goed als het bewijs dat ze bevreesd waren, zoals hij al had gedacht. Hoe kon het ook anders? Opstandelingen die waren verdreven en zich aan het randje van het machtsgebied van de Witmantels verborgen hielden? En heel waarschijnlijk ook graag weer naar de Witte Toren terug wilden kruipen en op hun nagels beten hoe ze zich weer in de welwillende gunsten van Elaida konden vleien. Uit wat hij wist van Elaida hadden ze weinig kans en ze moesten dat beter weten dan hij. Als ze een gezantschap hadden gezonden naar de Herrezen Draak, naar een geleider, dan moesten ze bereid zijn om zijn bescherming te aanvaarden. Terwijl Elaida daarentegen meende dat hij gekocht kon worden en dat ze hem waarschijnlijk als een zangmerel in een rieten mandje kon houden. Egwenes nevelige beloften over Aes Sedai die hem steunden, stonden op het punt bewaarheid te worden.
‘Wie is er met je meegekomen?’ vroeg hij. ‘Misschien ken ik haar.’ Hij kende eigenlijk geen enkele Aes Sedai, behalve Moiraine, die dood was, maar hij had er enkelen ontmoet. Als zij een van hen was geweest, zou dat alles veel moeizamer zijn geweest. Hij was in die tijd nog een echte boerenpummel die meteen in elkaar kromp wanneer een Aes Sedai naar hem keek.
‘Het zijn er meer dan een, Rhand. Eigenlijk zijn het er negen.’ Hij schrok op en ze ging haastig verder. ‘Het is bedoeld als eerbetoon, Rhand. Driemaal zoveel als ze naar een koning of koningin sturen. Merana heeft de leiding. Ze is van de grijze Ajah en komt vanmiddag in haar eentje hierheen. Er komt er niet meer dan één bij jou in de buurt, tenzij het jou niet uitmaakt. Ze hebben kamers genomen in De Rozenkroon, in de Nieuwe Stad. Ze hebben de herberg praktisch overgenomen met hun zwaardhanden en dienstmeiden. Merana heeft me vooruit gestuurd, omdat ik jou ken, om de weg te effenen. Ze willen je geen kwaad doen, Rhand, dat weet ik zeker.’
‘Een visioen, Min, of je mening?’ Het leek vreemd een ernstig gesprek te voeren met een vrouw die op je knie zat, maar het was tenslotte Min. Dat maakte het anders. Hij diende dat wel goed te beseffen. ‘Mijn mening,’ gaf ze weifelend toe. ‘Rhand, ik heb ze stuk voor stuk opgenomen. Elke dag, de hele lange weg vanuit Salidar. Als ze je kwaad willen doen, zou ik iets hebben gemerkt. Ik kan niet geloven dat al die tijd nooit iets zou zijn gebleken.’ Ze schoof wat heen en weer en keek hem bezorgd aan, wat snel overging in een ferme vastbeslotenheid, ik kan je net zo goed nog iets anders vertellen, nu ik erover bezig ben. Ik zag een aura rond je in de troonzaal. Aes Sedai gaan je pijn doen. Geleidsters in ieder geval. Het was heel verwarrend, ik ben niet zeker van dat stuk met Aes Sedai. Maar het kan meerdere malen gebeuren en ik denk dat het daardoor een warrig visioen is.’ Hij keek haar zwijgend aan en ze glimlachte. ‘Dat vind ik zo lief van je, Rhand. Je aanvaardt wat ik kan en niet kan. Je vraagt me niet of ik er zeker van ben of wanneer het gaat gebeuren. Je vraagt me nooit meer dan ik weet.’
‘Tja, ik wil je toch één ding vragen. Min. Weet je zeker dat die Aes Sedai van jouw visioen niet de Aes Sedai zijn waarmee je bent gekomen?’
‘Zeker,’ zei ze gewoon. Dat vond hij fijn aan haar: ze deed nooit ontwijkend.
Ik moet oppassen, fluisterde Lews Therin gespannen. Zelfs die half geoefende meisjes kunnen gevaarlijk zijn als het er negen zijn. Ik moet... Dat moet i’k, dacht Rhand ferm. Een ogenblik van verwarring bij Lews Therin en toen vloog hij terug naar zijn schuilplekje in de schaduwen. Dat deed hij tegenwoordig altijd als Rhand iets tegen hem zei. Het enige probleem was dat Lews Therin meer leek te zien en te horen en van plan was daar iets mee te doen. Er was na zijn poging saidin te grijpen niets ernstigs meer voorgevallen, maar Rhand paste nu beter op. De man wilde Rhands geest en lichaam voor zichzelf. Hij beschouwde het als zijn eigen lichaam en als het hem ooit lukte nogmaals de macht te grijpen, zou hij het volgens Rhand op die manier doen. Lews Therin Telamon zou bewegen en praten, terwijl Rhand Altor slechts een stem in het hoofd was.
‘Rhand,’ zei Min bezorgd, ‘kijk me niet zo aan. Ik sta aan jouw kant, als je aan partijen denkt. Misschien helpt het een beetje. Ze denken dat ik hun vertel wat je zegt. Dat doe ik niet, Rhand. Ze willen alleen weten hoe ze jou aan moeten pakken, wat ze kunnen verwachten, maar ik vertel hun geen woord als jij dat niet wilt, en als je me vraagt te liegen dan doe ik dat. Ze weten niets van mijn visioenen. Die zijn voor jou, Rhand. Je weet dat ik iedereen die jij aanwijst, zal lezen, ook Merana en de anderen.’
Hij onderdrukte de snauw op zijn gezicht en zorgde dat hij zacht sprak. ‘Ik ben kalm, Min. Ik weet dat je naast me staat.’ Dat was gewoon waar. Achterdocht jegens Min zou achterdocht jegens hemzelf zijn. Lews Therin was voor dit moment afgehandeld. Het werd tijd Merana en haar gezantschap aan te pakken. ‘Zeg hun dat er drie mogen komen.’ Dat had Lews Therin hem in Cairhien aangeraden. Niet meer dan drie tegelijk. De man leek aan te nemen dat hij er drie aankon. Hij liet zich ook meer dan minachtend uit over de tegenwoordige Aes Sedai. Maar wat in Cairhien de grens was geweest, lag hier anders. Merana wilde hem kalm en gladgestreken, voordat ook maar één Aes Sedai in de buurt kwam. Ze mocht lang over die uitnodiging voor drie zusters kauwen, en nadenken over de betekenis ervan. ‘Afgezien daarvan mag niemand zonder mijn toestemming de Binnenstad in. Ze mogen niet proberen in mijn aanwezigheid te geleiden. Vertel dat, Min. Ik weet het meteen wanneer ze de Bron aangrijpen en dan zal ik niet blij gestemd zijn. Zeg hun dat.’
‘Zij zullen ook niet echt blij gestemd zijn, schaapherder,’ zei ze droogjes. ‘Maar ik zal het ze zeggen.’ Een klap deed Rhand pijlsnel omkijken.
Sulin stond net binnen de deur in haar rood-witte gewaad, haar gezicht zo bloedrood aangelopen dat het litteken op haar wang nog bleker afstak dan gewoonlijk. Haar witte haren waren langer sinds ze het livrei droeg, maar nog steeds korter dan van de andere bedienden. Huisvrouwe Harfor had het in een strak kapje vol krullen laten kappen en Sulin haatte het. Voor haar voeten lag een zilveren dienblad, afgezet met gedreven goud, waarop de omgevallen gouden roemers lagen met het gedreven zilver. De wijnkan wankelde voor de laatste keer en bleef wonderbaarlijk genoeg rechtop staan, hoewel er evenveel wijn op het blad en het tapijt leek te zijn als in de kan was achtergebleven. Min was al half overeind, voor hij haar om het middel vatte en omlaag trok. Het was meer dan tijd, de hoogste tijd, dat hij het idee verstevigde dat het met Aviendha afgelopen was en Min zou het niet erg vinden daarbij te helpen. Ze stribbelde eigenlijk een beetje tegen, maar leunde vervolgens tegen hem aan en legde haar hoofd op zijn borst. ‘Sulin,’ merkte hij op, ‘een goede bediende gooit geen schalen neer. Goed, pak alles nu op en doe wat je geacht wordt te doen.’ Ze keek hem strak en boos aan en huiverde bijna.
Hij had lang nagedacht hoe hij ervoor kon zorgen dat ze haar toh inloste, terwijl hij minstens iets van zijn verplichting aan haar inloste. Hij meende iets briljants te hebben gevonden. Sulin zorgde nu voor zijn vertrekken en deed alleen dingen voor hem. Ze had er natuurlijk een hekel aan, vooral omdat hij het elke dag zag, maar ze hoefde niet langer haar rug te breken door in het hele paleis vloeren te boenen of eindeloze reeksen zware emmers water voor de was te halen. Hij vermoedde dat ze nog liever had dat iedere Aiel aan deze kant van de Drakenmuur haar schande zag dan hij, maar het had haar werkzaamheden aanzienlijk verlicht. Dat had zijn geweten gerustgesteld, en als zij door haar werk voor hem tot het besluit zou komen dat haar toh sneller was ingelost, was dat des te beter. Sulin behoorde de cadin’sor en de speren te dragen, niet in livrei het beddengoed. Ze pakte het blad op, beende de kamer door en schoof het ruw op een met ivoor ingelegde tafel. Terwijl ze zich wilde afwenden, zei hij: ‘Dit is Min, Sulin. Ze is mijn vriendin. Ze kent de manieren van de Aiel niet en ik zou het zwaar opvatten als haar iets zou overkomen.’ Opeens drong tot hem door dat de Speervrouwen misschien zo hun eigen idee hadden over dat hij Aviendha had weggestuurd en nu alweer een andere vrouw in zijn armen had. Hun eigen idee en ze hadden hun eigen manier om ermee om te gaan. ‘Als haar iets overkomt, beschouw ik dat feitelijk alsof het mij is aangedaan.’