Hij had al enige tijd de bedoeling om een uitstapje naar de boerderij te maken. Hij mocht Taim niet en Lews Therin zou door de man weer woest opspringen, maar hij kon de plek niet blijven ontwijken. Zeker nu niet. Voor zover hij wist, had Taim er inderdaad goed voor gezorgd dat de leerlingen buiten de stad bleven. Rhand had tenminste niets daarover vernomen en dat zou anders zeker zijn gebeurd. Het nieuws over Merana en haar gezantschap zou echter uiteindelijk op de boerderij aankomen, met een karrenvoerder mee of nieuwe leerlingen. En zoals het met geruchten ging, zouden de negen Aes Sedai negen Rode zusters worden of negentig, op jacht naar geleiders om ze te stillen. Als gevolg daarvan zouden leerlingen ’s nachts wegsluipen of naar Caemlin komen om de eerste klap uit te delen. Hij moest het de kop indrukken voor het zover kwam.
In Caemlin deden vandaag al veel te veel geruchten over Aes Sedai de ronde en dat was een tweede reden om er nu eens op uit te gaan. Alanna, Verin en de meisjes uit Tweewater behoorden volgens de praatjes op straat min of meer tot de Toren en er waren ruim voldoende andere verhalen over Aes Sedai die ’s nachts door de poort de stad binnenslopen. Het gerucht over een Aes Sedai die katten heelde, kwam zo vaak voor dat hij het zelf bijna geloofde. Elke poging van Bashere om de bron van dat verhaal te vinden, werd nog minder bevestigd dan het verhaal dat de vrouwen in de erewacht van de Herrezen Draak in feite vermomde Aes Sedai waren.
Onbewust draaide Rhand zich om, staarde naar een muur met een strook wit steenwerk van leeuwen en rozen, staarde naar een verre verte. Alanna was niet meer in Culains Hond. Ze was zenuwachtig. Als ze geen Aes Sedai was geweest, zou hij zeggen dat haar zenuwen blootlagen. Hij was de vorige nacht een keer wakker geworden en had zeker geweten dat ze huilde, zo sterk was dat gevoel geweest. Soms merkte hij dat hij haar aanwezigheid bijna vergat, tot er iets gebeurde zoals door haar gewekt te worden. Hij nam aan dat je echt aan alles kon wennen. Vanmorgen was Alanna ook... gretig. Gretig leek het beste woord. Hij zou er heel Caemlin om durven verwedden dat de lijn van zijn ogen pijlrecht naar de Rozenkroon liep. Hij durfde ook te wedden dat Verin bij haar was. Geen negen Aes Sedai, maar elf. Lews Therin mompelde verontrust; het geluid van een man die zich afvraagt of hij met de rug tegen de muur staat. Rhand vroeg het zich ook af. Elf of dertien stuks konden hem zo gemakkelijk als een kind oppakken, als hij hun de kans bood. Lews Therin begon zachtjes te lachen, een schor jankend gelach voor hij weer wegzweefde. Even overwoog hij Somara en Enaila mee te nemen, maar opende toen een poort vlak boven de blauwe en gouden patronen in het tapijt van zijn slaapvertrek. Al leken ze vanmorgen nog zo tam, een van hen zou zeker iets uitkramen voor het bezoek aan de boerderij voorbij was. Denkend aan eerdere bezoeken wilde hij niet dat de leerlingen voortdurend gingen omkijken uit vrees voor zo’n twintigtal Speervrouwen. Dat soort dingen gaf geen enkele man enig zelfvertrouwen en als ze wilden overleven, hadden ze alle vertrouwen nodig. Taim had op één punt gelijk: door het vasthouden aan saidin voelde een man dat hij lééfde, en dat ging verder dan scherpere zintuigen. Ondanks de bezoedeling van de Duistere, ondanks het gevoel van vettig afval dat je botten besmeurde. Wanneer de Ene Kracht je ter plekke trachtte te smelten, te bevriezen tot je huiverde, en één misstap of een ogenblik van zwakheid de dood betekende, wist je, Licht, dat je lééfde. Toch duwde hij de Bron van zich af zodra hij de poort uit was, en niet alleen om zich van de bezoedeling te bevrijden voor hij moest overgeven. Het leek erger dan het geweest was; smeriger, als dat mogelijk was. Zijn eigenlijke reden om de Kracht los te laten was dat hij niet met saidin en Lews Therin in zijn hoofd tegenover Taim wilde staan. Het open veld was bruiner dan hij zich herinnerde. Nog meer dode bladeren ritselden onder zijn laarzen en er waren nog minder bladeren aan de bomen. Sommige naaldbomen waren helemaal geel en een aantal lederbladbomen stond er doods, grijs en kaal bij. Misschien was dit wat veranderd, de boerderij was onherkenbaar. Het huis zag er onder het nieuwe riet veel beter uit en de schuur was geheel nieuw opgetrokken. Hij was veel groter dan de eerste en hing niet scheef. De grote paardenwei was gevuld met paarden en de wei met koeien en schapen lag wat verder van het woonhuis weg. De geiten stonden nu ook aan kettingen en de kippen liepen in nette, op een rij staande kippenhokken. Het woud was een stuk naar achteren gedwongen. Ruim tien tenten vormden een rij achter de schuur en dichterbij stonden de balken voor twee gebouwen die veel groter zouden worden dan het woonhuis. Daar zat een groepje vrouwen te naaien en een aantal kinderen in het oog te houden, die met hoepels holden, ballen gooiden of met poppen speelden. De grootste verandering vormden de leerlingen. De meesten droegen strakke, hoog gesloten, zwarte jassen, en weinigen zweetten. Het moesten er meer dan honderd zijn, zowel jong als oud. Rhand had nooit vermoed dat Taims zoektochten zo voorspoedig waren verlopen. Er hing een gevoel van saidin in de lucht. Sommige mannen oefenden weefsels, staken boomstronken in brand, vergruizelden stenen en boeiden elkaar in lussen Lucht. Anderen geleidden met Lucht emmers water naar een andere plek of duwden mestkarren en stapels brandhout uit de schuur. Niet iedereen geleidde. Henre Haslin had een rij half blote mannen voor hem staan die met oefenzwaarden aan de zwaardvormen werkten. Met zijn kransje wit haar en gezwollen rode neus zweette Haslin meer dan al zijn leerlingen bij elkaar en verlangde ongetwijfeld naar wijn. Hij keek wel goed en verbeterde hen even scherp als toen hij nog zwaardmeester was voor de koninginnengarde. Saerin, een grijsharige Aiel van de Roodwater Goshien die geen rechterhand had, stond tegenover twee rijen hemdloze mannen en nam hen steenhard op. Een leerling schopte ter hoogte van de hoofden, draaide en schopte, draaide en schopte vervolgens met zijn andere voet, telkens weer. De anderen boksten zo snel ze konden in de lucht voor hen. Alles tezamen leek het in de verste verte niet meer op het zielige kleine groepje dat Rhand de vorige keer had gezien.
Een zwart gejaste man, net niet van middelbare leeftijd, plantte zich voor Rhand neer. Hij had een scherpe neus en een spottende mond. ‘En wie mag dit wel zijn?’ wilde hij in een Taraboonse tongval weten. ‘Ik neem aan dat je naar de Zwarte Toren bent gekomen om te leren, hè? Je had in Caemlin moeten wachten op de wagen die je hierheen zou brengen. Dan had je nog een dag langer van je mooie jas kunnen genieten.’
‘Ik ben Rhand Altor,’ zei Rhand kalm, heel kalm, opdat hij niet opeens driftig zou worden. Beleefdheid kostte niets en als deze dwaas niet heel gauw bedacht dat het voor zijn prijs zelfs heel goedkoop was... De spottende trek werd nog groter. ‘Dus dat ben jij, hè?’ Hij nam Rhand van top tot teen beledigend op. ‘Op mij maak je niet zo’n grootse indruk. Ik denk dat ikzelf wel...’ Een stroom Lucht verdikte zich vlak onder zijn oor en door de stoot stortte hij in een hoopje neer. ‘Soms hebben we de harde hand van de tucht nodig,’ merkte Taim op, die naar de gevallen man liep. Zijn stem klonk bijna vrolijk, maar zijn donkere schuin staande ogen keken zo’n beetje moordlustig strak naar de man die hij had neergeknuppeld. ‘Je kunt niet tegen een man zeggen dat hij de kracht heeft om de wereld te doen schudden en dan verwachten dat hij als een muis rondkruipt.’ De draken langs de mouwen van zijn zwarte jas glinsterden in het zonlicht. Gouddraad zorgde voor de glans van de ene draak, maar wat bij die blauwe? Opeens verhief hij zijn stem. ‘Kisman! Rochaid! Sleep Tolvar mee en leg hem in bed tot hij bijkomt. Let erop: geen Heling. Wellicht zal wat hoofdpijn hem leren zijn tong beter te beheersen.’ Twee mannen in zwarte jassen, jonger dan Rhand, kwamen aanhollen en bogen zich over Tolvar heen. Ze weifelden en keken snel naar Taim. Even later voelde Rhand hoe saidin hen vervulde. Stromen Lucht hieven de slappe Tolvar op, en het tweetal holde weg, terwijl hij tussen hen in zweefde. Ik bad hem al heel lang geleden moeten doden, hijgde Lews Therin. Ik had hem... ik had hem... Er werd naar de Ware Bron gereikt. Nee, bloedvuur! dacht Rhand. Nee, dat doe je niet. Je bent slechts een bloedstem! Met vervagend gejank vluchtte Lews Therin weg. Rhand haalde langzaam adem. Taim keek hem aan en toonde weer dat halve glimlachje. ‘Leer jij hen Heling?’