Hij schoot recht en verknoeide bijna de eerste draai. Ze droeg eveneens de ring. Hij bewoog zich als vanzelf. Lang of niet, in zijn armen leek ze een veertje, een glijdende zwaan. Het kon echter nooit de vraag onderdrukken die als het vuurfeest van een Vuurwerker in zijn hoofd opkwam. Hoe? Hoe was dit bij het Licht mogelijk? Als klap op de vuurpijl zei ze na afloop van de dans: ‘Je danst heel goed.’ Weer met die strelende stem, waarna ze hem zo stevig kuste als hij maar zelden was gekust. Hij was zo geschokt dat hij niet eens probeerde weg te komen. Met een zucht gaf ze een klapje op zijn wang. ‘Je danst heel, heel goed. Hou volgende keer je hoofd erbij en het zal nog beter gaan.’ Waarna ze lachend wegliep voor een volgende dans met een of andere kerel die ze bij de toeschouwers wegtrok.
Mart besloot dat hij voor vanavond wel alles had verdragen wat een man kon doorstaan. Hij liep terug naar de stal en ging slapen, waarbij hij zijn zadel als kussen gebruikte. Zijn dromen zouden heel prettig zijn geweest, als ze niet allemaal betrekking hadden op Mijrelle, Siuan, Leane en Halima. Op het gebied van dromen was een man niet begaafd genoeg om het water uit zijn laarzen te gieten. De volgende dag moest beter zijn, besloot hij, zeker toen hij in de dageraad een slapende Vanin op zolder aantrof. Talmanes had het begrepen en zou daar in het legerkamp blijven. Zwaardhanden hadden staan kijken naar de voorbereidingen van de Bond, waarbij ze zich opzettelijk lieten zien, maar niemand was naar de Bond toegekomen. Een minder prettige verrassing was Olvers grijze paard op het erf achter de stal te zien en vervolgens de jongen zelf, opgerold op zijn dekens in een hoekje.
‘Je hebt iemand nodig om je in de rug te bewaken,’ zei hij somber tegen Mart. ‘Ze kan niet vertrouwd worden.’ Hij hoefde Aviendha’s naam niet te laten vallen.
Olver had geen zin om met de kinderen in het dorp te spelen, zodat Mart opgescheept zat met scherpe blikken en glimlachjes, terwijl Olver hem door heel Salidar volgde, waarbij hij zijn best deed de lenige pas van een zwaardhand na te bootsen en probeerde tien kanten tegelijk uit te kijken, op zoek naar Aviendha. Die was nergens te zien, net zomin als Elayne of Nynaeve. En ‘de Amyrlin’ had het nog steeds druk, net als Thom en Juilin. Vanin ving hier en daar wel wat op, maar niets dat Mart blij stemde. Als Nynaeve echt Siuan en Leane had geheeld, zou ze nog erger in de omgang zijn dan ooit. Ze had zichzelf altijd al heel goed gevonden, en na iets onmogelijks te hebben klaargespeeld, zou haar hoofd nog groter zijn dan een dauwmeloen. Maar dat was nog het beste nieuws. Logain en de Rode Ajah deden Mart ineenkrimpen. Dat klonk als iets dat geen enkele Aes Sedai ooit zou vergeven. Als Garet Brin hun leger zou leiden, was het geen boerenopstand met enkele zwaardhanden voor de strakke rug. Toen hij vervolgens aan de voedselvoorraden dacht, die volgens Vanin ingepakt werden of in vaten gelegd voor een tocht, dan riekte dat heel sterk naar moeilijkheden. De ergste moeilijkheden die Mart zich kon indenken. Alleen tegenover een Verzaker aan tafel zitten terwijl tien Trolloks de deur binnenkwamen, leek hem nog erger. Geen enkel gegeven maakte hen minder grote dwazen; het maakte hen gevaarlijke dwazen. Thom met zijn ‘hen helpen om het te laten slagen’! Als die speelman ooit uit zijn schuilhoekje kwam, mocht hij tenminste een ‘hoe’ uit een speelmansverhaal te voorschijn toveren.
Die avond vroeg Mijrelle hem opnieuw haar zwaardhand te worden. Haar ogen verstrakten ietwat, toen hij haar vertelde dat dit aanbod al het vijfde was dat hij na zonsopgang had afgeslagen. Hij betwijfelde of ze hem geloofde, maar ze liep driftig weg, erger snuivend dan hij ooit van een Aes Sedai had gehoord. Het was echter waar. De allereerste was al tijdens zijn ontbijt verschenen. Het was Delana, voor wie Halima werkte, een sterke vrouw met licht haar en waterige blauwe ogen, die het hem bijna bars opdroeg. Die avond hield hij zich verre van het dansen en viel met muziek en gelach in slaap. Het klonk bitter ditmaal.
Halverwege de middag van de tweede dag in Salidar vond een leuk meisje met sproeten, dat heel hard haar best deed een ijzige waardigheid te tonen – wat haar bijna lukte -, hem voor een oproep, want dat was het. ‘U dient zich meteen te melden bij de Amyrlin Zetel.’ Punt. Verder geen woord. Mart gebaarde haar voor te gaan; dat leek juist en ze deed het blijkbaar graag.
Ze waren er allemaal. Allen in die kamer van de Kleine Toren. Egwene en Nynaeve, Elayne en Aviendha, hoewel hij tweemaal moest kijken om de Aielse in dat mooie gewaad van fraaie blauwe wol, met een kraagje en polskragen van kant te herkennen. Gelukkig waren ze geen van beiden bezig elkaar te wurgen, maar ze hadden een rotshard gezicht opgezet. Wat hen in het geheel niet deed verschillen van Egwene en Nynaeve. Op hun gezicht viel niets, maar dan ook niets te lezen en alle ogen waren op hem gericht. Het lukte hem zijn mond te houden, terwijl Egwene de mogelijkheden die hij volgens haar kon kiezen, voor hem opnoemde. Ze zat achter de tafel met de gestreepte stola om de schouders.
‘Mocht je niets van dat alles willen doen,’ besloot ze, ‘dan mag je eraan denken dat ik je aan je paard kan vastbinden en je naar de Bond van de Hand kan terugsturen. In Salidar is geen plaats voor lijntrekkers en luiwammesen. Ik zal dat niet toestaan. Je kunt dus ofwel met Elayne en Nynaeve naar Ebo Dar, ofwel vertrekken om te zien op wie je met je vlaggen en banieren wel indruk kunt maken.’ Dit gaf hem natuurlijk geen enkele keus. Hij merkte dat op en niemand vertrok een spier, integendeel, Nynaeves gezicht werd nog niets-zeggender en Egwene zei slechts: ik ben blij dat dat is afgehandeld, Mart. Goed, ik heb duizenden dingen te doen. Ik zal proberen of ik je voor het vertrek nog kan spreken.’ Als een staljongen weggestuurd. De Amyrlin Zetel had het druk. Ze had hem toch minstens een penner kunnen toegooien.
Daarom stond Mart op de derde ochtend vlak buiten Salidar op een open veld tussen het dorp en het bos. ‘Ze mogen hier blijven tot ik terug ben,’ zei hij tegen Talmanes terwijl hij omkeek naar de huizen. Ze zouden spoedig komen en hij wilde niet dat Egwene één woord te horen kreeg. In dat geval zou ze proberen er een spijker dwars in te slaan. ‘Dat hoop ik in elk geval. Als ze in beweging komen, volg hen dan waar ze ook heen gaan, maar nooit zo dichtbij dat je ze angst aanjaagt. En als een jonge vrouw die Egwene heet, komt opdagen, stel dan geen vragen, maar zet haar op een paard en rijdt haar naar Caemlin, al moet je je door Garet Brin zelf heen slaan.’ Natuurlijk waren ze misschien van plan naar Caemlin te gaan. Daar bestond best kans op, maar hij vreesde dat hun doel in Tar Valon lag. De Witte Toren en de bijl van de beul. ‘Neem Nerim mee.’
Talmanes schudde zijn hoofd. ‘Als jij Nalesean meeneemt, zal ik me beledigd voelen indien je mij niet toestaat jou mijn lijfknecht mee te geven voor je spullen.’ Mart had graag gezien dat Talmanes af en toe eens glimlachte. Het zou helpen om te weten wanneer hij iets ernstig bedoelde. Hij klonk nu in elk geval wel ernstig. Nerim stond even verder bij Pips, bij zijn eigen kleine, sterke, bruine merrie, die boven hem uitstak, en bij twee pakpaarden met propvolle rieten manden. De lijfknecht van Nalesean, een stevige vent die Lopin heette, leidde maar één pakpaard naast zijn stompneuzige ruin en de grote zwarte hengst van Nalesean.
Dat was niet de gehele groep. Niemand leek bereid hem meer te vertellen dan waar hij moest zijn en wanneer, maar midden in het derde gesprekje over zwaardhand worden, had Mijrelle hem laten weten dat hij zich met de Bond in verbinding mocht stellen, zolang hij ze niet dichter bij Salidar bracht. Dat was wel het laatste waar hij eigenlijk aan dacht. Vanmorgen was Vanin aanwezig, omdat hij elk gebied uitstekend verkende, en een tiental ruiters die hij had uitgekozen vanwege hun brede schouders en omdat ze als Roodarmen heel goed de orde in Maerone hadden gehandhaafd. Van Nalesean had hij begrepen dat harde vuisten en knuppels in staat waren elk ongemak plat te slaan waar Nynaeve en Elayne in terechtkwamen, minstens zo plat dat ze ijlings afgevoerd konden worden. De laatste ten slotte was Olver op het grijze paard dat hij Wind had genoemd, een naam die het langbenige dier misschien wel verdiende. De keuze voor Olver was eenvoudig geweest. De Bond kon heel goed op moeilijkheden stuiten als ze die groep gekke vrouwen moest volgen. Wellicht geen problemen met Brin, maar er zouden genoeg heren en vrouwen hun stekels opzetten wanneer twee legers over hun grondgebied trokken. Dat betekende nachtelijke aanvallen op paarden en pijlen uit zowat alle bosjes en struiken. Zelfs de gevaarlijkste stad was voor die jongen veiliger. Nog steeds was geen enkele Aes Sedai te zien en de zon rees al brandend boven de boomtoppen.