Выбрать главу

‘Faile?’ zei Min haar handen uitstekend. ‘Elke vrouw die deze harige lummel kan verdragen en met hem trouwen, heeft mijn achting. Ik neem aan dat hij een goede echtgenoot kan worden, als jij hem van alles hebt bijgebracht.’

Faile nam met een glimlach Mins handen aan, maar ze bleef narrig en geprikkeld ruiken, ik heb hem nog niet voldoende bijgebracht, Min, maar ik ben van plan hem minstens zo lang te houden tot ik zover ben.’

‘Een knix van vrouw Lohan?’ Rhand schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Dat wil ik met eigen ogen zien voor ik het geloof. Waar is Loial? Is hij niet meegekomen? Staat hij nog buiten?’

‘Hij is mee,’ zei Perijn en hij probeerde onopvallend Faile in het oog te houden. ‘Maar nog niet hier in Caemlin, nog niet. Hij zei dat hij moe was en een stedding nodig had; dus wees ik hem er een aan die ik kende, een verlaten stedding ten noorden van de weg naar Caemlin. Hij is er te voet heen. Hij zei een stedding te kunnen voelen als hij er ongeveer tien span vandaan is.’

‘Ik neem aan dat je Rhand en Perijn goed kent?’ vroeg Faile en Min keek Rhand aan.

‘Al van een tijd terug, in elk geval. Ik heb ze vlak na hun vertrek uit Tweewater ontmoet. Ze vonden Baerlon een geweldige stad.’

‘Te voet?’ vroeg Rhand.

‘Ja,’ zei Perijn langzaam. Failes geur veranderde, de prikkelige jaloersheid smolt weg. Waarom? ‘Hij wilde veel liever zijn voeten gebruiken, weet je. Hij wedde om een goudkroon dat hij binnen tien dagen ook hier in Caemlin zou zijn.’ De twee vrouwen keken elkaar aan, Faile glimlachend en Min met een lichte kleur. Min rook een tikkeltje verlegen, Faile blij. En verbaasd, al was daarvan slechts iets op haar gezicht te zien. ik wilde het niet aannemen – want hij moet een omweg van ruim vijftig span maken – maar hij hield aan. Hij wilde het binnen vijf dagen doen.’

‘Loial zei altijd dat hij sneller liep dan een paard,’ lachte Rhand. Maar er was even een stilte gevallen. Het lachen verdween, ik hoop dat hij hier veilig aankomt,’ zei hij ernstiger. Hij was moe en op andere manieren ook anders. De Rhand die Perijn voor het laatst in Tyr had gesproken, was niet zacht, verre van dat, maar met deze Rhand vergeleken was hij daar een onschuldige boerenjongen geweest. Hij knipperde niet vaak met zijn ogen, alsof hij dan iets miste dat hij echt diende te zien. Perijn herkende die blik; hij had hetzelfde gezien op de gezichten van de Emondsvelders na de aanvallen van de Trolloks, na de vijfde of de tiende, wanneer schijnbaar alle hoop vervlogen was en je enkel doorging omdat de prijs van opgeven te hoog was. ‘Mijn heer Draak,’ zei Faile en Perijn schrok. Ze had hem altijd Rhand genoemd, hoewel ze de titel vanaf Wittebrug reeds hadden gehoord, ‘als u het ons wilt vergeven, dan wil ik mijn echtgenoot iets zeggen en dan laat ik u twee verder aan elkaar over.’

Ze wachtte amper op Rhands verbaasde toestemming en kwam vlak bij Perijn staan, waarbij ze Rhand de rug toekeerde. ‘Ik ga niet ver weg, lief hart. Min en ik gaan ergens anders praten over dingen die jou waarschijnlijk vervelen.’ Ze speelde met zijn jas en sprak haastig en binnensmonds, zodat ieder ander, behalve Perijn zelf, de oren zou moeten spitsen om iets op te vangen. Soms dacht ze wel aan zijn scherpe gehoor. ‘Denk eraan dat hij niet meer je vriend uit jullie jongenstijd is, Perijn. Niet alleen dat in elk geval. Hij is de Herrezen Draak, de Drakenheer. Maar jij bent de Heer van Tweewater. Ik weet dat je voor jezelf en voor Tweewater zult opkomen.’ Haar glimlach was een en al liefde en vertrouwen en hij wilde haar zo graag kussen. ‘Zo,’ zei ze weer gewoon. ‘Jij ziet er weer behoorlijk uit.’ Er was niet meer het geringste spoortje van jaloersheid te ruiken.

Ze maakte voor Rhand een sierlijke knix, mompelde: ‘Mijn heer Draak,’ en stak een hand naar Min uit. ‘Kom mee Min.’ De knix van Min was veel minder geoefend en verraste Rhand. Voor ze bij de deuren waren, sloeg een ervan wijd open. Een lange vrouw in livrei kwam binnen met een zilveren dienblad met roemers en een kan die de geur van wijn en honingmeloen verspreidde. Perijn keek haar bijna met open mond aan. Ondanks de roodwitte kleding had ze Chiads moeder kunnen zijn, of misschien wel haar grootmoeder met dat korte, witte krulhaar. Ze keek de vertrekkende vrouwen fronsend na, beende naar een tafeltje en zette het blad neer, haar gezicht een masker van onderworpenheid, wat haar trekken leek te bevriezen. ‘Mij was vier gezegd, mijn heer Draak,’ zei ze vreemd genoeg. Hij meende dat ze probeerde iets van nederige eerbied op te brengen, maar dat bleef blijkbaar in haar keel steken, ik heb er dus vier meegenomen.’ Vergeleken met haar knix was die van Min heel fraai, en bij haar vertrek smeet ze de deur dicht.

Perijn keek Rhand aan. ‘Heb jij ook ooit de gedachte dat vrouwen... vreemd zijn?’

‘Waarom vraag je dat aan mij? Jij bent de getrouwde man hier.’ Rhand vulde een roemer van gedreven zilver met vruchtenwijn en overhandigde die aan Perijn. ‘En als jij het niet weet, zul je het Mart moeten vragen. Ik weet elke dag minder.’

‘Net als ik,’ zuchtte Perijn. De wijn koelde heerlijk af, Rhand leek helemaal niet te zweten. ‘Waar is Mart trouwens? Als ik mag raden, zou ik zeggen in een herberg vlakbij. Tien tegen één dat hij een dobbelbeker in de hand heeft of een meisje op de knie.’

‘Hij kan die twee dingen maar beter niet hebben,’ zei Rhand grimmig terwijl hij zijn wijn onaangeraakt neerzette. ‘Ik verwacht dat hij Elayne voor de kroning hierheen brengt. En Egwene en Nynaeve, naar ik hoop. Licht, er is zoveel te doen voor ze hier komt.’ Zijn hoofd zwaaide als een zoekende beer rond, waarna hij Perijn strak aankeek. ‘Zou jij voor me naar Tyr willen gaan?’

‘Tyr? Rhand, ik ben al twee maanden onderweg. Mijn zitvlak heeft de vorm van een zadel.’

‘Ik kan je er vanavond al heenbrengen. Vandaag. Je kunt in de tent van de generaal slapen en je hoeft zolang je wilt geen zadel aan te raken.’

Perijn staarde hem aan; de man leek ernstig te zijn. Opeens vroeg hij zich af hoe het met zijn verstand was. Licht, hij moest het volhouden, minstens tot aan Tarmon Gai’don. Hij nam een lange teug om de bittere gedachte weg te spoelen. Zó mocht je niet over een vriend denken. ‘Rhand, al kon je me op dit ogenblik in de Steen van Tyr brengen, dan zou ik nog nee zeggen. Ik moet met iemand hier in Caemlin praten. Ik zou ook graag Bode en de anderen willen zien.’ Rhand leek niet te luisteren. Hij liet zich in een vergulde stoel vallen en staarde somber naar Perijn. ‘Weet je nog hoe Thom met al die ballen ronddraaide en dat het zo gemakkelijk leek. Nou, ik ben zo goed en zo kwaad ik kan aan het ballen en het is niet gemakkelijk. Sammael zit in Illian, de andere Verzakers in het Licht mag weten waar. Soms denk ik zelfs dat zij niet eens het ergst zijn. Opstandelingen die mij een valse Draak vinden. Draakgezworenen die denken dat ze in mijn naam dorpen mogen platbranden. Heb je gehoord van de Profeet, Perijn? Doet er niet toe, hij is niet erger dan de rest. Ik heb bondgenoten die elkaar haten en de beste generaal die ik voor de strijd tegen Illian kan aanwijzen, wil niets liever dan erheen stormen en gedood worden. Elayne zou met wat geluk over anderhalve maand hier kunnen zijn, maar misschien heb ik dan inmiddels met een opstand te maken. Licht, ik wil Andor onbeschadigd aan haar overhandigen. Ik heb eraan gedacht haar zelf te gaan halen, maar dat is het slechtste dat ik kan doen.’ Hij wreef met beide handen over zijn gezicht, maar sprak toch door. ‘Het allerslechtste.’

‘Wat zegt Moiraine ervan?’

Rhands handen gleden zo ver omlaag dat hij eroverheen kon kijken. ‘Moiraine is dood, Perijn. Ze doodde Lanfir en stierf en dat betekende het eind.’

Perijn ging zitten. Moiraine? Het leek onmogelijk. ‘Als Alanna en Verin hier zijn...’ Hij liet de roemer tussen zijn handen heen en weer draaien. Hij kon het niet opbrengen die twee vrouwen te vertrouwen. ‘Heb je hun om raad gevraagd?’