‘Nou geen tranen, boerenjongen,’ glimlachte ze, ‘en geen gestotter.’ Ze woelde door zijn haren alsof hij nog tien was en liep naar de deur. Net als een paar andere keren bewoog ze zich heel sierlijk en deinend. Het riep geen tranen en gestotter op, maar zorgde er wel voor dat hij haar nakeek, hoe hard hij het ook probeerde te onderdrukken. Zijn ogen schoten naar haar gezicht, zodra zij zich omdraaide. ‘Nee maar, schaapherder, je wordt rood. Ik dacht dat je geen last meer had van de hitte. Nou ja, laat maar. Ik wil je zeggen dat ik voorzichtig zal zijn. Tot morgen. Zorg dat je schone kousen aantrekt.’ Rhand liet zijn adem langzaam ontsnappen nadat de deur stevig achter haar was dichtgevallen. Schone kousen? Dat deed hij elke dag! Hij had slechts keus uit twee dingen: hij kon net doen of ze hem helemaal niets deed tot ze ermee ophield, of hij kon zich bij zijn gestotter neerleggen. Of het misschien afbedelen. Wellicht hield ze er dan mee op, maar dat zou ze voor geplaag kunnen gebruiken en Min vond plagen leuk. De enige andere keus – hun tijd samen zo kort mogelijk houden, koel en afstandelijk zijn – was niet mogelijk. Ze was een vriendin. Dan kon hij net zo goed koel zijn tegen... Aviendha en Elayne. Het waren de enige namen die hem te binnen schoten en die pasten niet in dit voorbeeld. Tegen Mart of Perijn. Hij begreep echter niet waarom hij zich bij haar zo ontspannen voelde. Door haar manier van plagen zou dat niet zo moeten zijn, maar hij was het wel.
Lews Therins gebabbel was luider geworden vanaf het ogenblik dat de Aes Sedai ter sprake waren gekomen en nu zei hij heel duidelijk: Als ze plannen beramen met de Huizen moet ik er iets aan doen. Ga weg, beval Rhand.
Negen zijn te gevaarlijk, zelfs ongeoefend. Te gevaarlijk. Kan dat niet toestaan. Nee. O, nee. Ga weg, Lews Therin!
Ik ben niet dood! huilde de stem. Ik verdiende de dood, maar ik leef! Leef! Leef!
Je bent dood! schreeuwde Rhand hem in zijn hoofd terug. Je bent dood, Lews Therin!
De stem stierf weg, nog steeds huilend leef’., en verdween uit zijn gehoor.
Bevend stond Rhand op, vulde zijn roemer bij en dronk hem in één slok leeg. Het zweet droop van zijn gezicht en zijn hemd kleefde. Dat aandacht te geven was lastig. Lews Therin werd steeds hardnekkiger. Een ding was zeker: als Merana plannen beraamde met de adel, vooral met de Huizen die bereid waren een opstand uit te roepen wanneer hij Elayne niet snel genoeg naar hun zin hierheen haalde, moest hij er iets aan doen. Jammer genoeg had hij geen idee wat. Dood ze, fluisterde Lews Therin. Negen zijn te gevaarlijk, maar als ik er enkelen dood, als ik hen verjaag... dood... zorg dat ze bang van me zijn... zal ik niet opnieuw doodgaan... Ik verdien de dood, maar ik wil leven... Hij begon te huilen maar het fluisterende geraaskal ging door. Rhand vulde zijn roemer bij en probeerde niet te luisteren. Toen de Origanpoort naar de Binnenstad zichtbaar werd, ging Demira Erif langzamer lopen. Een aantal mannen in de volle straat nam haar bewonderend op toen ze langsliep. Misschien wel voor de duizendste keer maakte ze in gedachten een aantekening geen kleren meer uit haar geboorteland Arad Doman te dragen, en voor de duizendste keer vergat ze het prompt. Kleren waren amper belangrijk. Ze liet al jaren dezelfde zes gewaden maken, en als een onbeschaamde vent niet besefte dat hij een Aes Sedai voor zich had, was het altijd heel eenvoudig hem duidelijk te maken tegen wie hij zo opgefokt deed. Daarna vielen ze haar heel snel niet meer lastig, gewoonlijk even snel als ze weg konden komen.
Maar op dit ogenblik had ze alleen aandacht voor de Origanpoort, een grote wit marmeren boog in een glanzend witte muur, en voor de mensen, karren en koetsen die erdoorheen stroomden onder het toeziend oog van een tiental Aiel die vermoedelijk niet zo onoplettend waren als het op het eerste oog leek. Misschien herkenden ze een Aes Sedai meteen. Tot haar verbazing konden sommige mensen dat. Bovendien was ze uit De Rozenkroon gevolgd. Die jas en broek waarmee ze tussen rotsen en struiken konden verdwijnen, waren op straat opvallend. Dus zelfs als ze de Binnenstad had willen binnengaan, zelfs als ze bereid was geweest het gevaar van Merana’s woede te trotseren door het zonder Altors toestemming toch te doen, zou het niet lukken. Het smaakte bitter dat een Aes Sedai toestemming moest vragen aan een man. Ze wilde alleen ene Milam Hamder zien, de tweede boekbewaarder van de koninklijke librije en al bijna dertig jaar haar factoor.
De librije in dit paleis was niet te vergelijken met die van de Witte Toren of met de koninklijke librije in Cairhien of de Terhana-librije, maar om daar binnen te komen, kon ze net zo goed van vliegen gaan dromen. Indien haar boodschap Milam echter had bereikt, zou hij op zoek zijn gegaan naar de boeken die ze wilde hebben. De paleislibrije zou heel goed gegevens kunnen verschaffen over de zegels van de kerker van de Duistere, misschien wel bronnen die in librijelijsten waren opgenomen, al zou dat misschien te veel gehoopt zijn. De meeste boekverzamelingen hadden wel wat liggen dat al heel lang geleden geboekstaafd had moeten worden, doch zomaar honderd jaar, vijfhonderd jaar, soms nog langer, vergeten was. De meeste librijen bevatten schatten die de boekbewaarders niet eens vermoedden.
Ze wachtte geduldig en liet de menigte voorbijstromen, waarbij ze alleen lette op de mensen die de poort uitkwamen. Milams kale hoofd en ronde gezicht zag ze echter niet. Ten slotte gaf ze het met een zucht op. Het was duidelijk dat hij haar bericht niet had ontvangen. Anders zou hij zich met elke smoes hebben verontschuldigd om hier op de afgesproken tijd te zijn. Ze zou moeten wachten op haar beurt om Merana te vergezellen naar het paleis en moeten hopen dat die jonge Altor toestemming zou geven – weer die toestemming! – de librije na te zoeken.
Ze wendde zich van de poort af en haar ogen vielen toevallig op een lange kerel met een smal gezicht in een voermansvest die haar veel te bewonderend aangaapte. Toen hun ogen elkaar ontmoetten, gaf hij haar een knipoogje!
Ze was niet van plan dat tijdens haar weg terug naar de herberg nog te slikken. Ik moet nu eens onthouden dat ik wat eenvoudiger kleren laat maken, dacht ze en ze vroeg zich af waarom ze het nooit eerder had gedaan. Gelukkig was ze enkele jaren geleden al in Caemlin geweest en Stevan zou in De Rozenkroon op haar wachten, een baken dat ze kon gebruiken om haar zo nodig de weg te wijzen. Ze glipte een smalle opening in de schaduw in, tussen een messenwinkel en een taveerne.
De smalle stegen van Caemlin waren bij haar vorige bezoek modderig geweest, maar naarmate ze verder doordrong in de nu droge stegen, werd de stank steeds erger. Ze liep tussen blinde muren, er was vaak geen venster, en zelden een klein deurtje of een smalle poort die niet de indruk gaf de laatste tijd nog open te zijn geweest. Magere katten blikten haar stil aan van vaten en achtermuren, en zwerfhonden met uitpuilende ribben legden hun oren soms al grommend plat voor ze een doorloop inschoten, zoals een steeg hier werd genoemd. Ze maakte zich geen zorgen over een krab of een beet. Katten leken iets van Aes Sedai te voelen. Ze had nog nooit gehoord dat een Aes Sedai was gekrabd, niet eens door de wildste katten. Honden gedroegen zich weliswaar vijandig, alsof zij Aes Sedai katten vonden, maar slopen altijd wat slinks weg na een blijk van haar Kracht.