47
De Zwerfster
Mart wilde een rustige rit naar Ebo Dar en dat kreeg hij ook. In zekere zin. Een reis met zes vrouwen waarvan er vier Aes Sedai waren, schonk hem ergernissen bij de vleet.
Ze bereikten die eerste dag het verre woud, toen de zon nog vrij hoog stond. Ze reden verschillende uren onder een hoog dak van meest kale takken. Dode bladeren en droge takken knisperden onder de hoeven. Vlak voor zonsondergang zetten ze het kamp op bij een opdrogende stroom. Harnan met zijn lantaarnkaak, de brigantleider met het havikteken op zijn wang, zorgde ervoor dat alles klaar was voor de krijgslieden van de Bond: de paarden drooggewreven en gekluisterd, schildwachten uitgezet en vuren aangestoken. Nerim en Lopin liepen voortdurend te klagen dat er geen tenten waren meegenomen. Hoe kon iemand weten dat ze ’s nachts op de grond moesten slapen als de meester niets zei, en als die daardoor een dodelijke ziekte opliep, was het niet de schuld van de lijfknecht. Zowel de magere als de dikke man bracht hetzelfde gezeur voort. Vanin zorgde natuurlijk voor zichzelf, al hield hij een oogje op Olver en wreef hij Winds huid droog, daar waar de jongen er niet bij kon, zelfs niet als hij zijn zadel als opstapje gebruikte. Iedereen zorgde voor Olver.
De vrouwen deelden het kamp, maar in zekere zin had hun gedeelte wel vijftig pas verder kunnen liggen. Een onzichtbare grens leek de kampplek doormidden te delen met onzichtbare tekens voor de soldeniers er niet overheen te komen. Nynaeve, Elayne en de twee witharige vrouwen gingen rond hun eigen vuur zitten, met Aviendha en de goudblonde Jager, en wierpen maar heel zelden een blik in de richting van Mart en zijn mannen die hun dekens uitspreidden. Voor zover Mart uit hun gemompelde gesprek kon opmaken, ging het er over dat Vandene en Adeleas zich bezorgd afvroegen of Aviendha van plan was de hele weg naar Ebo Dar haar paard aan de teugel mee te leiden.
Thom probeerde nog wat met Elayne te praten en kreeg – ongelooflijk – een verstrooid tikje op zijn wang voor hij naar Juilin werd teruggestuurd. Die zat bij Jaem, de magere oude zwaardhand van Vandene, die elk ogenblik leek te besteden aan het wetten van zijn zwaard. Mart had er geen bezwaar tegen dat de vrouwen zich afzonderden. Er hing een onbegrijpelijke spanning tussen hen. Rond Nynaeve en Elayne tenminste, en de Jager leek er ook door aangestoken. Ze zaten soms naar de Aes Sedai te staren, naar die anderen. Hij betwijfelde of het ooit zou wennen om op die manier aan Nynaeve en Elayne te denken. Ze keken veel te gespannen, hoewel Vandene en Adeleas even onverstoorbaar leken als Aviendha. Wat de reden ook mocht zijn, Mart wilde er niets mee te maken hebben. Het rook naar een smeulende ruzie die een uitslaande brand kon worden. En of het nu zou opvlammen of ondergronds doorsmeulen, een verstandig man stapte met een grote boog om een vrouwenruzie heen. Vossenzegel of niet, een verstandig man maakte een nog grotere bocht als die vrouwen Aes Sedai waren.
Dat was maar een kleine ergernis, evenals het eten en dat was zijn eigen schuld. Vrij snel dreef de geur van lamsvlees en een of andere soep van het vuur van de Aes Sedai naar hen toe. Omdat Mart had gedacht snel in Ebo Dar te zijn, had hij het tegen Vanin en de anderen niet over voedsel gehad, waardoor hun zadeltassen slechts gedroogd vlees en harde sneden platbrood opleverden. Mart had amper een vogel of een eekhoorn gezien, laat staan het spoor van een hert, dus had jagen geen zin. Nadat Nerim een klein opvouwtafeltje en een kruk voor Mart had neergezet – Lopin plaatste iets dergelijks voor Nalesean – droeg Mart hem op zijn inkopen in de manden van de pakpaarden maar te verdelen. De opbrengst was slechter dan hij had gehoopt. Nerim stond naast Marts tafeltje en schonk water in uit een zilveren kan alsof het wijn was en keek treurig toe hoe verfijnde hapjes in de magen van de soldeniers verdwenen. ‘Kwarteleitjes in het zuur, mijn heer,’ kondigde hij op een graftoon aan. ‘Ze zouden heel wel hebben gepast bij de ontbijtdis van mijn heer in Ebo Dar.’ En: ‘De beste gerookte tong, mijn heer. Ach, als mijn heer eens wist wat ik in dat armzalige dorp heb moeten doorstaan voor die met honing gerookte tong, terwijl ik geen tijd had iets te zoeken en de beste dingen al door de Aes Sedai waren meegenomen.’ Feitelijk leek zijn grootste grief te zijn dat Lopin voor Nalesean ingemaakte leeuweriken had gevonden. Iedere keer dat er krakend een tussen Naleseans tanden verdween, werd Lopins verwaande glimlach breder en Nerims gezicht langer. Aan de manier waarop enkele mannen de lucht opsnoven, was heel goed te merken dat ze liever een lamskarbonade of een kom soep hadden gehad dan een schaal tong met honing of ganzenleverpastei. Olver staarde met openlijk verlangen naar het kookvuur van de vrouwen. ‘Wil je daar gaan eten?’ vroeg Mart. ‘Als je dat wilt, mag dat.’ ik vind gerookte paling lekker,’ zei Olver dapper. Somberder voegde hij eraan toe: ‘Nou ja, zij zal er misschien iets in stoppen.’ Zijn ogen volgden Aviendha telkens wanneer ze zich bewoog en hij leek ook de Jager te wantrouwen, misschien doordat ze vrij lang opvallend vriendelijk met de Aielse zat te praten. Aviendha moest zijn blik hebben gevoeld, want ze keek fronsend zijn kant op.
Mart veegde zijn kin af, keek naar het vuur van de Aes Sedai – als het erop aankwam zou ook hij liever lamsvlees en soep hebben gehad – en merkte dat Jaem weg was. Vanin mokte dat hij weer op verkenning uit moest, maar Mart stuurde hem om dezelfde reden als overdag weg, ondanks het feit dat Jaem hetzelfde deed. Hij wilde niet afhankelijk zijn van wat Aes Sedai hem wel of niet wilden vertellen. Nynaeve vertrouwde hij nog wel – hij dacht niet dat ze echt tegen hem zou liegen, want als Wijsheid had ze leugenaars keihard aangepakt – maar ze bleef hem heel achterdochtig langs Adeleas’ schouder begluren. Verbaasd zag hij Elayne opstaan en over de onzichtbare grens glijden, zodra ze klaar was met eten. Sommige vrouwen leken de grond nauwelijks aan te raken. ‘Wilt u met me oplopen, meester Cauton,’ vroeg ze koeltjes. Niet echt beleefd maar ook niet echt onbeleefd. Hij gebaarde haar voor te gaan en ze zweefde naar de schaduwen van de maan onder de bomen voorbij de wachtposten. Het lange goudblonde haar tot op de schouders, rond een gezicht waarnaar iedere man met open mond zou kijken, verzachtte haar hooghartigheid in het maanlicht. Als ze wat anders was geweest dan ze was... Waarmee hij niet alleen Aes Sedai bedoelde en zelfs niet dat ze bij Rhand hoorde. Rhand leek zich te laten strikken door de ergste vrouwen en dat snapte Mart niet van een jongen die altijd had geweten hoe hij ze moest aanpakken. Elayne nam het woord en hij vergat al het andere. ‘Je hebt een ter’angreaal,’ zei ze zonder omhaal en zonder hem aan te kijken. Ze zweefde gewoon verder, liet de bladeren op de grond ruisen alsof ze verwachtte dat hij als een schoothondje naast haar zou blijven. ‘Sommigen beweren dat volgens de wet een ter’angreaal eigendom is van de Aes Sedai, maar ik eis niet van je hem over te dragen. Niemand zal hem afpakken. Die voorwerpen dienen echter bestudeerd te worden. Daarom wil ik dat je me iedere avond als we afstappen de ter’angreaal geeft. Ik zal hem iedere ochtend voor vertrek weer teruggeven.’
Mart keek haar van opzij aan. Ze meende het, daar bestond geen twijfel over. ‘Heel aardig van je om mij te laten houden wat van mij is. Maar hoe kom je op het idee dat ik zo’n... hoe noem je het, zo’n ter-dinges heb?’
Daar verstijfde haar rug behoorlijk van en nu keek ze hem eindelijk aan. Het verbaasde hem dat er geen vuur uit haar ogen sprong om de nacht te verlichten. Haar stem daarentegen klonk als harde ijskristallen. ‘Je weet héél goed wat een ter’angreaal is, meester Cauton. Ik heb gehoord dat Moiraine er met jou in de Steen van Tyr over heeft gepraat.’