En daarom had hij op de vijfde dag een rotbui, een tong vol plakkende veren en een hoofd vol ijverige trommelaars. Hij dreef van het zweet door de zon boven zijn hoofd. De weg liep over een heuveltop en onder zich zagen ze Ebo Dar liggen, aan weerszijden van de brede Eldar met erachter een enorme baai vol schepen.
Zijn eerste indruk van de stad was wit. Witte gebouwen, witte paleizen, witte torens en witte puntdaken. Koepels als scherpe witte voederbieten of peren droegen vaak vuurrode, blauwe of gouden banden, maar de stad was voornamelijk wit en weerspiegelde het zonlicht tot het pijn deed aan zijn ogen. De poort waar de weg heenleidde, was een brede, hoge spitsboog in een witgepleisterde muur die zo dik was dat ze wel twintig passen in de schaduw reden voor ze de zon weer voelden. Het leek een stad te zijn van pleinen, grachten en bruggen. De grote pleinen waren overvol en druk en hadden fonteinen of beelden in het midden. In brede en smalle grachten boomden mannen barkassen onder grote en kleine bruggen door. Sommige laag, andere met hoge bogen en weer andere zo groot dat aan beide kanten schepen lagen afgemeerd. Paleizen met diepe portieken achter dikke zuilen stonden naast winkels die tapijten en kleden uithingen. Gebouwen van drie verdiepingen met enorme, achter lattenluiken verborgen boogvensters werden afgewisseld door stallen, ijzerwinkels en vishandels. Op een van die pleinen trok Vandene de teugels aan voor overleg met Adeleas, terwijl Nynaeve hen gefronst gadesloeg en Elayne strak toekeek, alsof er ijspegels aan haar neus en kin hingen. Op Elaynes aandringen was Aviendha vlak voor de stad op haar schrale vaalbruine paard geklommen, maar nu liet ze zich weer net zo onhandig zakken als ze op was gestegen. Ze keek bijna even nieuwsgierig en met net zulke grote ogen rond als Olver. Birgitte zat Elayne op de hielen, een nabootsing van Jaem bij Vandene.
Mart gebruikte de kans zich met zijn hoed koelte toe te wuiven en keek om zich heen.
Het grootste paleis dat hij ooit had gezien, besloeg een hele zijde van het plein. Het was een en al koepels, torenspitsen en zuilenrijen, drie en vier verdiepingen boven de grond. De andere drie pleinzijden vormden een mengeling van grote huizen, herbergen en winkels, allemaal even wit. Een beeld van een vrouw met wapperende kleren, groter dan een Ogier, stond op een nog groter voetstuk midden op het plein, een arm naar de zee in het zuiden wijzend. Er liepen slechts enkele mensen over de lichtgekleurde plavuizen en met die hitte was dat niet vreemd. Enkelen gebruikten hun middagmaal op de onderste tree van het voetstuk en duiven en zeemeeuwen vochten om de kruimels en restjes. Het was een heerlijk rustig tafereel. Mart begreep niet waarom hij opeens de dobbelstenen in zijn hoofd voelde ratelen. Hij herkende het maar al te goed. Soms voelde hij het wanneer hij ontzettend veel geluk met de stenen had. Hij had het altijd voor een komende veldslag en het leek er te zijn wanneer hij een belangrijke beslissing moest nemen. Een beslissing waarbij de verkeerde keus hem een opengesneden keel opleverde.
‘We gaan vandaag door een van de kleinere poorten naar binnen,’ deelde Vandene mee. Adeleas knikte. ‘Merilille zal zorgen dat we kamers krijgen om ons op te frissen.’
Dat betekende dus dat dit het Tarasinpaleis was, waar Tylin Quintara van Huis Mitsobar op de Troon der Winden zat en in feite over een gebied regeerde dat tot ongeveer honderd span buiten Ebo Dar reikte. Een van de paar feiten die hij wist over deze reis, was dat de Aes Sedai een medezuster in het paleis en natuurlijk Tylin zouden bezoeken. De Aes Sedai zouden de koningin opzoeken. Mart keek naar de enorme kolos van wit glanzend marmer en witgepleisterde steen en bedacht hoe het verblijf daar zou zijn. Meestal vond hij paleizen fijn. Vooral door de bedienden en het goud, en een bed met ganzendons was ook niet slecht. Maar een koninklijk paleis betekende wel dat je je achterste niet kon keren, of je botste op de adel. Mart kon best tegen adel, tegen enkelen, niet te veel; zelfs Nalesean kon hem ergeren. Een paleis van die grootte betekende dat hij zich voortdurend mocht afvragen waar Nynaeve en Elayne uithingen of anders een poging mocht doen hen goed te bewaken. Hij wist niet wat erger was. Als een lijfwacht achter hen aan draven of voortdurend de kous op zijn kop krijgen. Hij hoorde het Elayne met die koele stem al zeggen: Kun je alsjeblieft een onderkomen vinden voor meester Cauton en zijn manschappen? Zorg dat ze worden gevoed en gedrenkt. Ze zou het nog doen ook. Ze zou onverwachts binnenvallen om alles na te zien en hem dingen opdragen die hij al ging doen. Daarentegen was het paleis van de koningin wel een van de laatste plaatsen waar zij en Nynaeve last konden ondervinden. Bovendien wilde hij alleen een plekje waar hij zijn voeten hoog kon leggen en wijn kon drinken met een meisje op zijn knie om tot rust te komen. Vochtige doeken zouden ook fijn zijn. Zijn hoofd deed pijn. Het lesje dat Elayne hem die ochtend met een zuinig pruimenmondje had toegediend, over dat drinken verfoeilijk was en dat hij het goede voorbeeld moest geven, schalde nog in zijn oren. Dat was nog een reden om zijn poot stijf te houden. Vanmorgen was hij te zwak geweest voor een antwoord, net uit bed en volop bezig met de vraag of hij zich op Pips kon hijsen. Ze had haar mondje veel te veel kunnen roeren. Als hij er nu niet ferm een eind aan maakte, zou hij ook binnen de kortste keren zijn knokkels tegen zijn voorhoofd drukken.
Dit alles schoot door hem heen toen Vandene haar spichtige vosruin in de richting van het paleis stuurde, ik neem voor mijn mannen kamers in een van deze herbergen,’ zei hij luid. ‘Nynaeve, als jij of Elayne van plan zijn de straat op te gaan, stuur dan even een bediende; dan neem ik een paar man mee zodat je rond kunt lopen.’ Dat zouden ze waarschijnlijk niet doen, want alleen een vrouw was zo dom te denken dat ze met haar blote handen een berenkuil in kon stappen. Hij wilde er echter wat om verwedden dat Vanin iets kon bedenken voor het geval ze de stad in gingen. En als dat niet lukte, dan hoorde Juilin als dievenvanger alle sluipwegen te kennen. ‘Die daar is goed.’ Hij koos er zomaar een uit en wees op een breed gebouw aan de andere kant van het plein. Het heen en weer zwaaiende uithangbord boven de boog van de toegang kon hij niet goed zien.
Vandene keek naar Adeleas, Elayne keek naar Nynaeve. Aviendha keek fronsend naar hem.
Hij gaf echter niemand de kans iets te zeggen. ‘Thom, Juilin, wat zouden jullie zeggen van een paar bekers vruchtenwijn?’ Water was wellicht beter. Zoveel had hij zijn hele leven nog niet gedronken. Thom schudde zijn hoofd. ‘Misschien later. Mart. Ik wil in de buurt zijn als Elayne me nodig heeft.’ De bijna vaderlijke glimlach verflauwde wat toen hij haar nadenkend naar Mart zag kijken. Juilin glimlachte niet – dat deed hij nog maar zelden – maar hij sloot zich bij Thom aan. ‘Misschien later.’