‘Wat je wilt,’ zei Mart, die zijn hoed opzette. ‘Vanin? Vanin!’ De dikke man schrok op uit zijn aanhankelijke gestaar naar Elayne. Vervloekt, hij bloosde! Licht, wat had die vrouw een slechte invloed! Terwijl Mart Pips wendde, trof Elaynes stem hem keihard in de rug. Ze klonk zelfs nog zuiniger dan die ochtend. ‘Laat ze niet gaan slempen, meester Cauton. Sommige mannen weten niet wanneer ze moeten stoppen. U zou zeker moeten zorgen dat een jonge jongen geen drinkebroers ziet.’
Hij perste zijn tanden op elkaar en reed het plein over zonder om te kijken. Olver keek naar hem op. Hij zou de mannen moeten waarschuwen over drinken waar de jongen bij was, vooral Mendair. Licht, wat had hij er een hekel aan dat ze hem vertelde wat te doen! De herberg bleek De Zwerfster te heten, maar het bord boven de deur en de gelagkamer beloofden alles wat Mart verlangde. Het was binnen onder het hoge plafond zeker koeler dan buiten, doordat voor de brede boogvensters houten luiken zaten vol uitgesneden krullen. Hij zag meer gat dan hout, maar de gelagkamer lag wel in de schaduw. Tussen de stadsbewoners zaten vreemdelingen: een schrale Morlander met krulsnor, een stevige Kandoraan met twee zilveren kettingen over het voorpand van zijn jas en anderen die Mart niet op het eerste gezicht herkende. Er hing een flauwe geur van tobaksrook en hij hoorde een vreemd soort muziek, gespeeld door twee vrouwen met schelle fluiten en een man met een trom tussen de benen. Het best was echter dat de dienstmeisjes er leuk uitzagen en op vier tafels de dobbelstenen rolden. De koopman uit Kandor speelde kaart. De rijzige herbergierster stelde zich voor als Setalle Anan, hoewel ze aan haar reebruine ogen te zien nooit in Ebo Dar geboren kon zijn, ‘Goede heren,’ – grote gouden ringen in haar oren zwaaiden heen en weer toen ze zowel voor Mart als Nalesean diep boog – ‘mag De Zwerfster u een nederig onderdak verschaffen?’
Ze zag er leuk uit, ondanks het wat grijzige haar, maar Mart keek vooral naar haar ogen. Ze droeg in de diepe kloof tussen haar borsten een trouwdolk aan een strakke ketting, de greep afgezet met rode en witte stenen. Ze had ook zo’n kromme dolk aan haar riem. Niettemin kon hij een grijns niet onderdrukken. ‘Vrouw Anan, ik heb het gevoel thuis te zijn gekomen.’
Het vreemde was dat de dobbelstenen in zijn hoofd niet meer rondtolden.
48
De dolk in de schede
Nynaeve stapte de grote koperen kuip uit met een lange witte handdoek om haar hoofd en droogde zich langzaam af. De gezette, grijsharige dienstmeid bood aan met aankleden te helpen, maar Nynaeve stuurde haar weg en negeerde haar geschrokken blik en bezwaren. Ze wilde het zelf doen. Zorgvuldig bekeek ze het donkergroene gewaad met een brede kraag van licht romige Merada-kant in de hoge staande spiegel. Lans zware gouden ring zat in haar riembuidel – ze wilde er liever niet aan denken – bij de vreemde ter’angreaalring. Om haar rechterringvinger glansde het goud van de Grote Serpent-ring. Haar rechterhand. Daar kon ze ook maar beter niet aan denken. Het hoge plafond was heel vrolijk beschilderd als een blauwe lucht met witte wolken. De meubels stonden misschien op verontrustend grote leeuwenpoten en de slanke beddenstijlen, stoelpoten en vele spijlen waren naar haar smaak te veel verguld en gegroefd, maar de kamer was heel wat aangenamer dan die waarin ze lange tijd had moeten verblijven. Een prettige kamer. Redelijk koel. Ze probeerde zichzelf te kalmeren.
Natuurlijk werkte het niet. Ze had gevoeld hoe saidar werd geweven, en zodra ze uit haar slaapkamer stapte, zag ze Elaynes verknoopte ban tegen afluisteren rond de zitkamer. Birgitte en Aviendha waren er al, fris gewassen en in schone kleren.
Aan de zitkamer, met eveneens een hemelsblauw plafond met wolken, grensden vier slaapvertrekken, wat volgens Birgitte een vrij gewone indeling was. Vier grote boogvensters kwamen uit op een lang balkon van wit geverfd siersmeedwerk, zo ingewikkeld dat ze zonder gezien te worden op het Mol Haraplein voor het paleis konden uitkijken. Een briesje kwam door het raam binnen en voerde de zilte geur van de zee mee, en wonderlijk genoeg zelfs wat koelte. Door haar boosheid was Nynaeve niet kalm genoeg en had ze vanaf hun binnenkomst in het paleis de hitte gevoeld.
Thom en Juilin hadden een kamer ergens ver in de bediendenvleugel gekregen, wat Elayne eigenlijk meer leek te ergeren dan de twee mannen. Thom had zelfs nog gelachen. Maar dat kon hij zich veroorloven. ‘Neem wat van deze voortreffelijke thee, Nynaeve,’ zei Elayne en ze legde een wit doekje over haar glimmend, blauwzijden gewaad. Net als al het andere in de zitkamer had haar brede stoel vergulde ballen aan de poten en er waren er boven haar hoofd in de rugleuning nog meer te zien. Aviendha zat naast haar, op de grond, de benen gekruist onder de rok van een hoog gesloten gewaad dat heel aardig paste bij de lichtgroene tegels. Haar bewerkte zilveren ketting paste goed bij haar kleding. Nynaeve dacht niet dat ze de Aielse ooit in een stoel had zien zitten. In de twee herbergen hadden de mensen vaak naar haar gekeken.
‘Munt en wolkbes,’ voegde Birgitte aan Elaynes aanbod toe en ze vulde zonder verder te wachten een fijn porseleinen kopje met goudbewerking. Birgitte droeg een wijde grijze broek en een korte blauwe jas. Af en toe had ze een rok aan, maar met haar smaak was Nynaeve blij dat het slechts af en toe was. Alle drie waren aangekleed en klaar, maar niemand leek zich om hen te bekommeren.
De zilveren kan glinsterde van de dauwdruppels en de thee was koel en verfrissend. Nynaeve bewonderde het koele, droge gezicht van Elayne. Ze voelde zich ondanks het briesje alweer klam. ‘Ik moet zeggen dat ik een andere ontvangst had verwacht,’ mompelde ze. ‘Echt?’ vroeg Elayne. ‘Nadat Vandene en Adeleas ons zo behandeld hebben?’
Nynaeve zuchtte. ‘Nou goed dan, had gehoopt. Ik ben eindelijk Aes Sedai, echt Aes Sedai en niemand lijkt het te geloven. Ik hoopte echt dat ons vertrek uit Salidar daarbij zou helpen.’ Hun ontmoeting met Merilille Ceandevin was niet goed gegaan. Het voorstellen, beter gezegd. Vandene had hen bijna terloops voorgesteld en daarna mochten ze gaan, weggestuurd zodat de echte Aes Sedai konden praten. Merilille had bedacht dat ze zich zeker wilden opfrissen, maar ze waren gewoon weggestuurd met de keus om als gehoorzame Aanvaarden te vertrekken of als pruilende kinderen te weigeren. De herinnering alleen al maakte een eind aan Nynaeves poging kalm te worden en het zweet brak haar aan alle kanten uit. Eigenlijk was dat niet eens het ergste geweest. Merilille was een slanke, bleke Cairhiense met glanzend zwart haar en grote vochtige ogen, een Grijze zuster die keek of niets haar ooit verbaasde of zou verbazen. Maar haar donkere ogen waren groot geworden toen ze hoorde dat Nynaeve en Elayne Aes Sedai waren en nog groter bij het nieuws dat Egwene de Amyrlin Zetel was. Ze was zichtbaar verbaasd dat Birgitte een zwaardhand was, hoewel ze zich ondertussen beter beheerste en zich beperkte tot een blik en opeengeperste lippen. Aviendha kwam er nog het gemakkelijkst vanaf. Merilille mopperde tegen haar slechts dat ze het fijn zou vinden als novice. En daarna waren ze weggestuurd. Tevens werd er enigszins op geduid, al had het ook iets van een bevel, dat ze zich de tijd zouden gunnen om van de zware reis bij te komen. Nynaeve trok een doekje uit haar mouw en draaide het kanten lapje wat nutteloos vlak bij haar gezicht rond. ‘Ik denk nog steeds dat ze wat verborgen houden.’
‘Echt, Nynaeve,’ zei Elayne hoofdschuddend, ‘ik vind het ook niet leuk hoe ze ons behandelen, maar jij probeert van een muis een stier te maken. Als Vandene en Adeleas naar wegloopsters willen zoeken, laat ze dan. Heb je liever dat zij het zoeken naar de schaal van ons overnemen?’ Ze hadden het gedurende hun reis amper over de gezochte ter’angreaal gehad, juist uit vrees dat de twee vrouwen dat zouden gaan doen.