Выбрать главу

‘Rhand! Perijn!’ bromde Loial bezorgd. ‘Stil, kalm! Maak geen ruzie! Jullie niet tenminste.’ Een hand ter grootte van een ham klopte hen onhandig op de schouder. ‘Jullie zouden allebei rust moeten nemen in een stedding. Het is daar heel vredig, heel kalmerend.’ Rhand staarde naar Perijn die hem aanstaarde. Nog steeds flitste de razernij door hem heen, bliksems van een storm die nog niet was gaan liggen. Het gemompel van Lews Therin rommelde opstandig in de verte. ‘Het spijt me,’ mompelde hij, en het was voor allebei bedoeld. Perijn maakte een afwerend gebaar waarmee hij misschien bedoelde dat een verontschuldiging niet nodig was, maar zelf zei hij niets. In plaats daarvan draaide zijn hoofd weer naar de zuilen hij de deur, waardoor Loial was binnengekomen. Wederom duurde het even voor Rhand hoorde dat er iemand aan kwam hollen. Min schoot hard rennend de binnenhof op. Ze negeerde Loial en Perijn en greep Rhand bij zijn armen. ‘Ze komen,’ hijgde ze. ‘Ze zijn al onderweg!’

‘Rustig, Min,’ zei Rhand. ‘Kalm. Ik begon al te denken dat ze allemaal in bed waren gaan liggen zoals... hoe zei je ook weer dat ze heette? Demira?’ Eigenlijk voelde hij zich behoorlijk opgelucht, hoewel Lews Therins gebrom en gierende gelach luider klonken na het noemen van de Aes Sedai. De eerste drie dagen was Merana elke dag met twee zusters verschenen, even regelmatig als het duurste klokkenmakerswerk, maar de laatste vijf dagen waren de bezoeken zonder een woord van uitleg gestopt. Min had geen idee waarom. Hij had zich er zorgen om gemaakt dat ze zich zo beledigd achtten door zijn regels dat ze wilden vertrekken. Maar Min keek hem gespannen en met een bezorgd gezicht aan. Ze beefde, besefte hij. ‘Luister naar me. Het zijn er zeven, niet drie, en ze hebben me niet gestuurd om toestemming te vragen of om je iets te zeggen of zoiets. Ik ben weggeglipt om vóór hen hier te zijn en heb Wilderoos het hele stuk laten galopperen. Ze willen in het paleis zijn voor je beseft dat ze er zijn. Ik heb het Merana tegen Demira horen zeggen, terwijl ze niet wisten dat ik in de buurt was. Ze willen vóór jou in de grote zaal zijn, zodat jij naar hen toe moet komen.

‘Is dit je visioen, denk je?’ vroeg hij kalm. Geleidsters zouden hem veel pijn doen, had ze gezegd. Zéven! Lews Therin fluisterde schor: Nee, nee, nee! Rhand negeerde hem. Hij kon niet anders. ‘Ik weet het niet,’ zei Min opgewonden. Rhand besefte geschrokken dat de glans in haar donkere ogen duidde op onderdrukte tranen. ‘Denk je dat ik het niet zou zeggen als ik het wist? Ik weet alleen dat ze eraan komen en...’

‘En we hoeven ons nergens bang over te maken,’ onderbrak hij haar ferm. De Aes Sedai moesten haar echt angst hebben aangejaagd dat Min bijna stond te huilen. Zeven, gromde Lews Therin. Ik kan er geen zeven aan, niet tegelijk. Niet zeven. Rhand dacht aan de angreaal van het dikke mannetje en de stem stierf in flauw gemompel weg. Het klonk echter nog steeds verontrust. Gelukkig was Alanna er niet bij; Rhand kon haar op enige afstand voelen. Ze zat stil en kwam niet naar hem toe. Hij wist niet zeker of hij het aandurfde om weer oog in oog met haar te staan. ‘We hoeven ook geen tijd te verknoeien. Jalani?’ De jonge Speervrouw met de volle wangen schoot zo onverwachts vanachter een zuil te voorschijn dat Loials oren recht overeind stonden. Min leek de Ogier en Perijn nu pas op te merken en schrok eveneens. ‘Jalani,’ zei Rhand, ‘zeg tegen Nandera dat ik naar de grote zaal ga, waar ik weldra Aes Sedai verwacht.’

Ze probeerde haar gezicht effen te houden, maar het begin van een tevreden grijns maakte haar wangen nog boller. ‘Beralna is al weg om Nandera in te lichten, Car’a’carn.’ Loials oren trilden verbaasd bij het horen van deze titel.

‘Wil je Sulin dan zeggen mij in de kleedkamer achter de grote zaal op te wachten met mijn jas? En met de Drakenstaf?’ Jalani’s grijns werd nog veel breder. ‘Sulin is al in haar natlanderkleren weggehold als een grijsneushaas die zich aan de zegade heeft geprikt.’

‘In dat geval,’ merkte Rhand op, ‘kun jij mijn paard naar de grote zaal brengen.’

De mond van de jonge Speervrouw viel open, vooral toen Perijn en Loial bijna dubbelsloegen van het lachen.

Mins vuist in de ribben van Rhand ontlokte hem gekreun. ‘Dit is niet om te lachen, dikhuidige schapenboer! Merana en de anderen deden de stola om of ze een harnas aantrokken. Luister goed naar me. Ik ga opzij achter een pilaar staan, zodat jij mij kunt zien en zij mij niet. Als ik iets merk, zal ik een of ander teken geven.’

‘Jij blijft hier bij Loial en Perijn,’ zei hij haar. ik zou niet weten wat voor soort teken jij kunt maken dat ik begrijp, en als ze ook maar één glimp van je opvangen, weten ze dat jij me hebt gewaarschuwd.’ Ze keek hem aan met zo’n blik van vuisten in de zij en vurige woede terwijl haar wimpers hem verbeten koppigheid toeflitsten. ‘Min?’ Tot zijn verbazing zuchtte ze en ze zei even slap als melkwater: ‘Ja, Rhand.’ Zoiets van haar te horen maakte hem even achterdochtig als hij bij Elayne of Aviendha zou zijn, maar hij had geen tijd om verder te vragen als hij vóór Merana in de grote zaal wilde komen. Knikkend hoopte hij dat hij er niet zo onzeker uitzag als hij zich voelde. Hij vroeg zich af of hij Perijn en Loial had moeten verzoeken haar vast te houden; dan zou hij wat te horen hebben gekregen. Hij holde naar de kleedkamer achter de grote zaal. Jalani volgde hem op de voet terwijl ze zich mompelend afvroeg of dat paard nou een grap was geweest. Sulin was er al met zijn met gouddraad geborduurde rode jas en de Drakenstaf. De speer kreeg een goedkeurend gegrom, hoewel ze hem ongetwijfeld zonder de groen-witte kwast en het houtsnijwerk, en met de juiste lengte, gepaster zou vinden. Rhand voelde of hij de angreaal in zijn jaszak had. Hij had hem en hij haalde wat gemakkelijker adem, hoewel Lews Therin bezorgd leek te hijgen. Toen Rhand zich door de met leeuwen versierde kleedkamer naar de grote zaal haastte, ontdekte hij dat iedereen even snel was geweest als Sulin. Bael torende hoog naast de troon op met over elkaar geslagen armen, terwijl Melaine aan de andere kant stond en kalm haar donkere omslagdoek verschikte. Ruim honderd Speervrouwen op een knie neergeknield vormden onder Nandera’s waakzame ogen vanaf de deur een rij. Allen droegen speren en schild, de hoornbogen in de hoes op de rug en gevulde pijlkokers aan de heup. Alleen hun ogen waren boven de zwarte sluier zichtbaar. Jalani sloot zich snel bij de rij aan. Achter hen verdrongen zich nog meer Aiel achter de dikke pilaren, mannen en Speervrouwen, hoewel niemand, afgezien van een zwaar mes aan de riem, gewapend leek. Wel vielen hem enige grimmige gezichten op. Ze konden niet blij zijn met het vooruitzicht van een geschil met Aes Sedai, maar niet uit vrees voor de Ene Kracht. Melaine en de andere Wijzen mochten op hun eigen manier over hen praten, maar de meeste Aiel hadden in hun hoofd geprent dat ze ooit tegenover de Aes Sedai hadden gefaald.

Bashere was er natuurlijk niet. Hij en zijn vrouw waren in een van zijn oefenkampen. Er was ook niemand van de Andoraanse adel die meestal in het paleis rondhing. Rhand wist zeker dat Naean, Elenia, Lir en dat hele stel vanaf het begin van deze bijeenkomst hadden gehoord. Ze misten nooit een ontvangst van de troon, tenzij hij hen wegstuurde. Hun afwezigheid kon alleen betekenen dat zij tijdens hun komst naar de grote zaal de reden hadden vernomen, wat inhield dat de Aes Sedai er al waren.

Rhand zat maar nauwelijks op de drakentroon, met de Drakenstaf op zijn knie, of huisvrouwe Harfor haastte zich de zaal in. Ze zag er opgewonden uit, wat voor haar heel ongewoon was. Ze staarde zowel hem als de Aiel openlijk verbijsterd aan en zei: ‘Ik heb overal bedienden heen gestuurd om u te zoeken. Er zijn Aes Sedai...’ Op dat ogenblik verschenen zeven Aes Sedai op de drempel van de grote toegangsdeuren.