Выбрать главу

Voor de verandering beende Perijn openlijk de gangen door. Hij wilde bijna dat Berelain zich op hem zou storten. In zijn gedachten had hij een beeld dat hij haar in de nek greep en heen en weer schudde, waarna zij met de staart tussen de benen afdroop. Misschien was het maar gelukkig dat hij geen glimp van haar opving toen hij zijn kamer binnenstapte.

Faile keek bij zijn binnenkomst bijna op van het steenbord. Hij wist het zeker. De lucht van jaloezie kwam nog aandrijven, maar was niet meer zo sterk. De boosheid was scherper, maar niet op z’n ergst. Het sterkst rook hij een vlakke saaie geur die hij herkende als teleurstelling. Waarom was ze teleurgesteld in hem? Waarom wilde ze niets tegen hem zeggen? Hij had maar één woord nodig, één woord dat een terugkeer aanduidde naar hoe het geweest was en dan wilde hij zich best op beide knieën schuldig verklaren aan alles wat ze hem in het gezicht wilde slingeren. Ze plaatste echter enkel een zwarte steen en mompelde: ‘Jouw beurt, Loial. Loial?’

Loials oren bewogen zenuwachtig en zijn lange wenkbrauwen hingen ver omlaag. Misschien had de Ogier geen noemenswaardige reuk – nou ja, niet beter dan Faile bijvoorbeeld – maar hij kon een stemming proeven waar geen mens iets merkte. Wanneer Perijn en Faile tegelijk in de kamer waren, keek Loial of hij wilde huilen. Nu zuchtte hij alleen als een wind in een grot en verzette een witte steen, zodat hij een begin kon maken met het insluiten van een groot deel van Failes stenen als ze het niet doorhad. Ze zou het waarschijnlijk wel zien. Zij en Loial waren zowat even sterk en veel betere steenspelers dan Perijn. Sulin kwam met een kussen in haar armen in de slaapkamerdeur staan, Faile en Perijn fronsend aankijkend. Haar geur herinnerde Perijn aan een wolvin die nu wel elk gebijt van spelende kleintjes in haar staart had verdragen. Ze rook ook bezorgd. En bang, vreemd genoeg. Dat een witharige dienstmeid met zo’n gelittekend, verweerd gezicht bang rook, was raar en Perijn begreep het niet.

Perijn pakte een leren boek met verguldsel op het omslag op, liet zich op een stoel zakken en sloeg het boek open. Hij las echter niet, zag het boek amper, zodat hij niet eens wist wat hij had opgeraapt. Hij haalde diep adem en scheidde Faile van de anderen. Teleurstelling, boosheid, jaloersheid en eronder, zelfs nog onder de frisse kruidige geur van haar zeep, zat zij. Perijn snoof het hongerig op. Een woord... ze hoefde slechts één woord te zeggen.

Toen er op de deur werd geklopt, beende Sulin de slaapkamer uit, wapperend met haar rood-witte rok en met een woeste blik op Perijn, Faile en Loial alsof ze zich afvroeg waarom zij niet opendeden. Ze lachte openlijk spottend bij het zien van Dobraine, wat ze heel vaak na Rhands vertrek leek te doen. Ze haalde vervolgens echter diep adem, alsof ze zichzelf sterkte, en mat zich met zichtbare moeite een zielige zachtheid aan. Haar diepe knix zou volstaan hebben voor een koning die het leuk vond zijn eigen beul te zijn. Ze bleef neergeknield, haar gezicht bijna tegen de grond. Opeens begon ze te beven. De geur van haar boosheid smolt weg, en zelfs haar bezorgdheid werd overwonnen door een geur als van duizenden haarfijne, naaldscherpe splinters. Perijn had al eerder schaamte bij haar geroken maar ditmaal ging ze er volgens hem aan dood. Hij rook de bittere zoetheid die vrouwen afgeven wanneer ze heel verdrietig huilen.

Natuurlijk keek Dobraine geen enkele keer naar haar, maar namen zijn diepliggende ogen Perijn op. Zijn gezicht was effen, zelfs somber onder zijn geschoren en gepoederde voorhoofd. Dobraine rook in de verste verte niet naar drank, en hij zag er ook niet uit alsof hij had gedanst. De ene keer dat Perijn hem had gesproken, had hij gedacht dat de man naar behoedzaamheid rook. Niet uit vrees, maar alsof hij zich een weg baande door een warrig struikgewas vol gifslangen. Vandaag was de geur tienmaal zo sterk. ‘Het Licht begunstige u, heer Aybara,’ zei Dobraine, zijn hoofd buigend. ‘Kan ik u alleen spreken?’ Perijn plaatste het boek op de vloer naast zijn stoel en wees de man een stoel tegenover hem. ‘Het Licht schijne op u, heer Dobraine.’ Als de man zo vormelijk wilde doen, kon Perijn dat ook. Maar er waren grenzen. ‘Wat u te vertellen hebt, mag mijn vrouw horen. Ik heb geen geheimen voor haar. En Loial is mijn vriend.’

Hij kon voelen hoe Faile naar hem keek. Haar plotselinge geur overweldigde hem bijna. Om de een of andere reden verbond hij die met haar liefde, met ogenblikken dat ze heel teder was of hem vurig kuste. Hij dacht erover Dobraine weg te sturen, en Loial en Sulin ook. Als Faile zo rook, konden ze het op de een of andere manier goedmaken, maar de Cairhienin zat al.

‘Een man met een vrouw die hij kan vertrouwen, heer Aybara, wordt door het Licht buitenmate begunstigd.’ Toch wierp Dobraine een blik op haar voor hij verderging. ‘Vandaag is Cairhien tweemaal door het ongeluk getroffen. Vanmorgen werd heer Maringil dood in zijn bed aangetroffen. Vergif blijkbaar. Slechts korte tijd later viel Hoogheer Meilan ten slachtoffer aan de dolk van een straatschender. Heel ongewoon tijdens het Lichtfeest.’

‘Waarom vertelt u me dit?’ vroeg Perijn langzaam. Dobraine stak beide handen op. ‘U bent de vriend van de Drakenheer en hij is er niet.’ Hij aarzelde en sprak vervolgens verder en het leek of de woorden hem moeite kostten. ‘Gisteravond zat Colavaere aan de dis met gasten van een aantal lagere Huizen als Daganred, Chuliandred, Anallin, Osiellin, en nog andere op zichzelf lage, maar talrijke Huizen. Het onderwerp van gesprek was een verbond met Huis Saighan en steun voor Colavaere voor de Zonnetroon. Ze deed weinig moeite de avond geheim te houden.’ Opnieuw zweeg hij en nam Perijn schattend op. Blijkbaar zag Dobraine dat er meer uitleg nodig was. ‘Dit is bijzonder vreemd, omdat zowel Maringil als Meilan de troon begeerden en beiden zouden haar onder haar eigen kussen hebben gesmoord, indien ze dit hadden geweten.’

Eindelijk begreep Perijn het, maar niet waarom de man er zo lang omheen draaide. Hij had Faile er graag over gehoord, zij was hier veel beter in dan hij. Vanuit zijn ooghoek kon hij haar zien, haar hoofd over het bord gebogen en hem van opzij in de gaten houdend. ‘Als u denkt dat Colavaere een misdaad heeft begaan, heer Dobraine, dient u naar... naar Rhuarc te gaan.’ Hij had Berelain willen zeggen; het spoortje jaloersheid in Failes geur werd sterker. ‘Die Aielwilde?’ snoof Dobraine. ‘Dan nog liever Berelain, wat eigenlijk niet veel beter is. Ik geef toe dat dat mens uit Mayene weet hoe ze een stad moet besturen, maar voor haar is elke dag een Lichtfeest. Colavaere zou haar in mootjes hakken en gekruid voor de dis opdienen. U bent de vriend van de Herrezen Draak. Colavaere...’ Ditmaal zweeg hij omdat eindelijk tot hem doordrong dat Berelain de kamer zonder kloppen was binnengekomen, terwijl ze op haar armen iets langs en smals in een deken bij zich had.