Выбрать главу

Rhand trilde van de inspanning die stem te onderdrukken, de nevel te verjagen die als een spinnenweb om zijn hersens kleefde. Zijn spieren deden pijn alsof hij met een echte man, een reus, had geworsteld. Beetje bij beetje stopte hij de mist die Lews Therin vormde in de diepste kloven en schaduwen die hij in zijn geest kon vinden. Opeens hoorde hij zichzelf schor mompelen: ‘Moet het nu breken ze allemaal breken en breken en breken.’ En plotseling besefte hij dat hij zijn handen met het zegel boven zijn hoofd hield om het op de witte plavuizen in scherven te smijten. Hij werd alleen nog tegengehouden door Bashere die op zijn tenen staand Rhands armen vastgreep. ‘Ik weet niet wat het is,’ zei Bashere kalm, ‘maar ik denk dat je wellicht beter even kunt wachten voor je besluit het kapot te maken. Waar of niet?’ Tumad en de anderen keken niet meer naar Taim; ze staarden met open mond en grote ogen naar Rhand. Zelfs de Speervrouwen hadden hun ogen op hem gericht, een en al zorg. Sulin wilde al min of meer naar het groepje mannen toestappen en Jalani had onbewust haar hand naar Rhand uitgestrekt.

‘Nee.’ Rhand slikte en zijn keel deed pijn. ‘Ik denk niet dat ik het moet doen.’ Bashere deed langzaam een stap achteruit en Rhand liet even traag het zegel weer zakken. Misschien had Rhand Taim onverstoorbaar gevonden, maar nu zag hij het bewijs van het tegendeel. Taims gezicht werd getekend door een enorme schok. ‘Weet je. wat dit is, Taim?’ wilde Rhand weten. ‘Dat moet wel, anders zou je het niet voor me hebben meegenomen. Waar heb je het gevonden? Heb je er nog een? Weet je of er ergens nog een is?’

‘Nee,’ zei Taim met bevende stem. Eigenlijk niet van angst, meer als een man die een rotshoogte opeens onder zich voelde vergruizelen maar op de een of andere manier weer vaste grond vindt. ‘Dat is het enige dat... Ik heb allerlei geruchten gehoord, nadat ik aan de Aes Sedai was ontsnapt. Over monsters die zomaar uit het niets opdoemen. Over vreemde beesten. Over mensen die met dieren praten en dieren die terugpraten. Over Aes Sedai die krankzinnig worden zoals van mannen gedacht wordt. Over hele dorpen die gek worden en elkaar ombrengen. Iets ervan zou waar kunnen zijn. De helft van de volgens mij ware dingen is niet minder waanzinnig. Ik heb gehoord dat enkele zegels waren gebroken. Met een hamer kun je dit zegel stukslaan.’ Bashere fronste, staarde naar het zegel in Rhands handen en snakte naar adem. Hij begreep het nu.

‘Waar heb je het gevonden?’ herhaalde Rhand. Als hij de anderen kon vinden... Ja, wat dan? Lews Therin roerde zich maar hij weigerde te luisteren.

‘Op de laatste plaats waar je zoiets zou verwachten,’ antwoordde Taim, ‘zodat ik aanneem dat anderen daar als eerste zouden gaan kijken. Een vervallen boerderijtje in Saldea. Ik stapte af om te drinken en de boer gaf het aan me. Hij was oud, had geen kinderen of kleinkinderen aan wie hij het kon doorgeven en hij dacht dat ik de Herrezen Draak was. Hij beweerde dat zijn familie het meer dan tweeduizend jaar had bewaard. Beweerde dat zij koningen en koninginnen in de tijd van de Trollok-oorlogen waren geweest en edelen onder Artur Haviksvleugel. Zijn verhaal zou waar kunnen zijn. Het is even onwaarschijnlijk als het vinden van een zegel in een hut op enkele dagen rijden van de Verwordingsgrens.’

Rhand knikte en bukte zich om de doeken op te rapen. Hij was eraan gewend dat het onwaarschijnlijke om hem heen gebeurde; het moest soms ook elders gebeuren. Haastig wikkelde hij het zegel erin en overhandigde het aan Bashere. ‘Bewaak dit heel goed.’ Breek het! Hij onderdrukte de stem genadeloos. ‘Er mag niets mee gebeuren.’ Bashere nam het pakje eerbiedig met beide handen aan. Rhand wist niet eens of de buiging van de man voor hem dan wel voor het zegel was bedoeld. ‘Of het voor één dag is of voor tien jaar, het zal veilig zijn tot je het nodig hebt.’

Heel even nam Rhand hem op. iedereen lijkt op mijn krankzinnigheid te wachten, is er bang voor, maar jij niet. Je moet hebben aangenomen dat ik het zojuist eindelijk werd, maar zelfs toen was je niet bang.’ Bashere trok zijn schouders op en vertoonde een grijns achter zijn grijs wordende snor. ‘Toen ik voor het eerst in m’n zadel sliep, was Muad Cheade maarschalk-krijgsheer. De man was zo gek als een haas in de lentedauw. Minstens tweemaal per dag zocht hij de kleren van zijn lijfknecht af op gif en hij dronk alleen azijn en water. Hij beweerde dat zoiets uitstekend hielp tegen het gif dat die man hem toediende, maar voor zover ik weet, at hij wel alles wat de man voor hem klaarmaakte. Hij heeft een keer een stel eiken laten omhakken omdat die hem aankeken. En daarna stond hij erop dat ze behoorlijk ter aarde werden besteld; hij sprak de lijkrede uit. Heb je enig idee hoe lang het duurt voor je drieëntwintig eiken ten grave hebt gelegd?’

‘Waarom greep niemand in? Zijn familie bijvoorbeeld?’

‘Zij die niet even gek waren als hij, of nog gekker, waren te bang om hem van opzij te begluren. Van Tenobia’s vader mocht niemand trouwens Cheade te na komen, niemand. Misschien was hij gek tot in z’n botten, maar hij was beter dan iedere krijgsheer die ik ooit ben tegengekomen. Hij heeft geen enkele keer een veldslag verloren. Hij verkeerde zelfs nooit op het randje van verlies.’

Rhand lachte. ‘Dus jij volgt me omdat ik de Duistere te slim af zal zijn?’ ik volg je omdat je bent wie je bent,’ zei Bashere kalm. ‘De wereld dient je te volgen, anders zullen de overlevenden liever willen dat ze dood zijn.’

Langzaam knikte Rhand. De Voorspellingen zeiden dat hij de naties zou breken en hen dan zou verbinden. Niet dat hij het wilde, maar de Voorspellingen waren zijn enige leidraad over hoe hij de Laatste Slag diende te strijden en die te winnen. Zelfs zonder die Voorspelling was de eenwording volgens hem noodzakelijk. De Laatste Slag zou niet alleen gaan tussen hem en de Duistere, dat kon hij niet geloven. Misschien werd hij krankzinnig, maar hij was nog niet zo gek dat hij zich beter vond dan ieder ander. Het zou de mensheid zijn tegen Trolloks en Myrddraal. Ook tegen ieder soort schaduwgebroed dat de Verwording zou uitbraken en tegen Duistervrienden die uit hun verborgen schuilplekjes te voorschijn zouden komen. Er zouden andere gevaren opdoemen op het pad naar Tarmon Gai’don en als de wereld niet verenigd was... ]e doet wat je doen moet... Hij wist niet zeker of het zijn idee was of dat van Lews Therin, maar het was, voor zover hij het kon zien, de waarheid.

Hij liep snel naar de zuilenrij en zei over zijn schouder tegen Bashere: ik breng Taim naar de boerderij. Wil je mee?’

‘De boerderij?’ vroeg Taim.

Bashere schudde het hoofd. ‘Nee, dank je,’ zei hij droogjes. Misschien wilde hij geen zenuwen tonen, maar Rhand en Taim samen was zowat alles wat hij kon verdragen. Hij zou de boerderij zeker vermijden. ‘Mijn mannen worden week van het bewaren van de orde in de straten. Ik wil enkelen weer een paar uur recht in het zadel krijgen. Je zou ze vanmiddag komen nazien. Zijn je plannen veranderd?’

‘Welke boerderij?’ vroeg Taim.

Rhand zuchtte, opeens voorzichtig. ‘Nee, ze zijn niet veranderd. Ik zal er zijn als het kan.’ Het was te belangrijk om te veranderen, hoewel alleen Bashere en Mart wisten waarom. Hij mocht niet iemand anders het idee geven dat het meer was dan iets alledaags, een nutteloos gebeuren, passend bij een man die aan de versierselen van zijn nieuwe stand hing, de Herrezen Draak die toegejuicht zou worden door zijn krijgslieden. Vandaag moest hij ook nog een ander bezoek afleggen, waarvan iedereen zou denken dat hij het geheim wilde houden. Misschien bleef het wel geheim – voor de meesten – maar hij wist zeker dat de mensen die het wilden weten, het zouden horen. Hij pakte zijn zwaard dat tegen een van de smalle zuilen stond en gespte de riem om zijn openhangende jas. Die was van onversierde donkere everzwijnhuid, net als de schede en het lange gevest; de gesp was fraai versierd, een fraai uitgewerkte draak van gehard staal, ingelegd met goud. Hij moest die gesp zien kwijt te raken, iets eenvoudigers zien te vinden. Hij kon het echter niet opbrengen, want de gesp was een geschenk van Aviendha. Dat was de reden waarom hij hem niet kwijt wilde. Hij kon dit kringetje nooit doorbreken. Er lag nog iets anders dat van hem was: een lansschacht van twee voet lang met een groen-witte pluim onder de scherpe punt. Hij tilde het op voor hij zich weer naar de binnenhof omkeerde. Een Speervrouw had de korte schacht besneden met draken. Er waren al mensen die het de Drakenstaf noemden, vooral Elenia met haar stel. Rhand hield het ding altijd bij zich om voortdurend te beseffen dat hij misschien meer vijanden had dan hij dagelijks om zich heen zag. ‘Over welke boerderij heb je het?’ Taims stem werd harder. ‘Waar wil je me heen brengen?’