Выбрать главу

Als Taim zich door die opsomming ontzet voelde, liet hij het niet blijken. Hij zei alleen: ik ben in de Verwording geweest; ik heb al eerder Trolloks gedood, en Myrddraal.’ Hij duwde een lage tak opzij en hield hem voor Rhand vast. ik heb nog nooit van lotsvuur gehoord, maar als een Duisterhond op me afkomt, zal ik wel een manier vinden om met hem af te rekenen.’

‘Goed.’ Dat gold zowel voor Taims onwetendheid als voor zijn zelfvertrouwen. Lotsvuur was een stuk kennis dat van Rhand best volkomen vergeten mocht worden. ‘Als je geluk hebt zul je zoiets hier nooit tegenkomen, maar je kunt nooit weten.’

Opeens hielden de bomen op en stonden ze op een boerenerf, met een verwaarloosd huis van één hoog onder een rietdak met een schoorsteen, waaruit rook kringelde. Ernaast stond een grote, scheef gezakte schuur. Het was hier niet koeler dan in de stad op enkele spannen afstand, en de zon schroeide even erg. Kippen krabbelden naar voedsel in het zand, twee vaalbruine koeien herkauwden achter het hek van een omheind weiland. Een kudde zwarte geiten aan kettingen was druk bezig bladeren van de bereikbare struiken te trekken, en in de schaduw van de schuur stond een kar met hoge wielen. Het geheel leek echter niet erg op een boerderij. Er waren geen akkers te zien, de bomen kwamen overal tot vlak bij het erf. Een enkel slingerend zandpad leidde naar het noorden voor de zeldzame ritten naar de stad. En er waren te veel mensen.

Vier vrouwen, drie van middelbare leeftijd, hingen de was aan een stel lijnen. Een tiental kinderen, niemand ouder dan negen of tien, speelde tussen de kippen. Er waren ook mannen, die bijna allemaal aan het werk waren, ongeveer zevenentwintig stuks, hoewel het bij sommigen wat overdreven was hen mannen te noemen. Eben Hopwil, de magere kerel die een emmer water putte, beweerde dat hij twintig was, maar was zeker vier of vijf jaar jonger. Zijn neus en oren leken zijn grootste lichaamsdelen te zijn. Fedwin Mor, een van de drie zwetende rietdekkers, was behoorlijk wat potiger en bezat beduidend minder pukkels, maar was zeker niet ouder. Ruim de helft van de mannen was maar zo’n twee of drie jaar ouder dan dit tweetal. Rhand had ze bijna terug naar huis gestuurd, in ieder geval Eben en Fedwin, maar de Witte Toren nam even jonge, of zelfs nog jongere novices aan. De donkere haren op enkele hoofden toonden wat grijs. Voor de schuur stond de gerimpelde Damer Flinn, die afgesneden takken gebruikte om twee jongere mannen te tonen hoe ze een zwaard moesten hanteren. Damer hinkte en bezat nog slechts een kransje wit haar. Hij had in de koninginnengarde gediend tót een Morlandse lans zijn dij had getroffen. Hij was geen zwaardvechter, maar leek kundig genoeg om de anderen te tonen hoe ze zich niet in hun eigen voeten zouden steken. De meesten waren Andoranen, enkelen kwamen uit Cairhien. Uit Tyr was nog niemand gekomen, hoewel ook daar het pardon was verkondigd. Het zou tijd kosten voor er mannen van zo ver zouden aankomen. Damer zag als eerste de Speervrouwen, gooide zijn tak neer en wees zijn leerlingen op Rhand. Eben liet met een schreeuw zijn emmer vallen, waardoor het water over hem heen spatte. Iedereen struikelde gehaast en schreeuwend naar het huis en stelde zich bezorgd achter Damer op. Er verschenen nog twee vrouwen vanuit het huis, met schorten voor en rode gezichten van het koken, die de anderen hielpen om de kinderen achter de mannen bijeen te houden.

‘Daar zijn ze,’ zei Rhand tegen Taim. ‘Je hebt nog bijna een halve dag. Hoeveel kun je op de proef stellen? Ik wil weten wie het zo vlug mogelijk kan leren.’

‘Dit stel lijkt me de droesem van het vat,’ begon Taim minachtend, maar hij bleef opeens midden op het er staan en staarde Rhand aan. Rond zijn voeten scharrelden kippen in het zand. ‘Je hebt er nog geen enkele op de proef gesteld, nietwaar? In de naam van het Licht, waarom...? Jij kunt het niet, hè? Je kunt Reizen naar je weet niet hoe je jongens op hun talent kunt beproeven.’

‘Sommigen willen eigenlijk niet geleiden.’ Rhand ontspande de spieren van zijn hand op zijn zwaardgevest. Hij wilde deze man zijn onwetendheid liever niet bekennen. ‘Sommigen denken slechts aan de kans op roem, rijkdom of macht. Maar ik wil iedere man behouden die het kan leren, welke redenen hij ook heeft.’

De leerlingen – de mannen die leerlingen zouden worden – stonden voor de schuur en keken hem en Taim met een redelijke schijn van kalmte aan. Ze waren tenslotte allen naar Caemlin gekomen in de hoop dat ze van de Herrezen Draak zouden leren of met de gedachte dat dat zou gebeuren. Hun ogen volgden echter veeleer behoedzaam en geboeid, en ook boos bezorgd, de Speervrouwen die zich rond de boerderij opstelden en in het huis en de schuur rondkeken. De vrouwen drukten de kinderen tegen zich aan en hielden hun ogen strak op Rhand en Taim gericht, waarbij hun gezichten zowel nietszeggende blikken toonden als bezorgd gekauw op de lippen.

‘Vooruit,’ zei Rhand. ‘Het wordt tijd dat je je leerlingen ontmoet.’ Taim schoof van hem weg. ‘Wil je me echt alleen hiervoor? Moet ik proberen dit zielige afval iets te leren? Is er wel iemand bij die het kan leren? Hoeveel geleiders verwacht je bij dit handjevol dat per ongeluk naar je toe is gezworven?’

‘Dit is belangrijk, Taim. Ik zou het zelf doen als ik het kon en er de tijd voor had.’ Tijd was altijd het sleutelwoord, er was nooit genoeg tijd. En hij had het toegegeven, al hield hij er een vieze smaak in zijn mond aan over. Hij besefte dat hij Taim eigenlijk niet mocht, maar dat zoiets ook niet nodig was. Rhand liep verder en even later haalde de man hem met grote stappen weer in. ‘Je hebt het over vertrouwen gehad. Ik vertrouw jou dit toe.’ Vertrouw niemand’, hijgde Lews Therin in de grijze schuilplekken. Nooit! Vertrouwen betekent de dood! ‘Stel ze op de proef en begin ze les te geven zodra je weet wie het kan Ieren.’

‘Zoals de Drakenheer verlangt,’ mompelde Taim wrang, terwijl ze bij de wachtende groep kwamen. Ze werden begroet met onhandige buigingen en knixen.

‘Dit is Mazrim Taim,’ kondigde Rhand aan. Natuurlijk vielen hun monden open en werden hun ogen groot. Sommige jongere mannen leken te denken dat hij en Taim hier voor een gevecht waren gekomen; anderen hoopten op zoiets. ‘Stel je aan hem voor. Vanaf vandaag zal hij jullie lesgeven.’ Taim keek Rhand met opeengeperste lippen aan, terwijl de leerlingen zich traag voor hem opstelden en hun namen noemden.

Eigenlijk verschilde het optreden van de mannen behoorlijk. Fedwin drong zich ijverig naar voren, terwijl Eben zich met een wit gezicht achteraf hield. De anderen zaten daar aarzelend en onzeker ergens tussenin, maar wilden uiteindelijk wel hun naam noemen. Rhands verklaring betekende voor sommigen een einde van weken van wachten, van jaren van dromen wellicht. Vandaag begon de werkelijkheid en de werkelijkheid betekende geleiden met alles wat dat voor een man inhield.

Een broodmagere man, met donkere ogen en gekleed in grove boerenkleding, negeerde Taim en glipte uit de groep weg. Jur Gradi was zes of zeven jaar ouder dan Rhand en stond met z’n voeten schuifelend met beide handen zijn stoffen pet rond te draaien. Hij staarde strak naar de pet of naar het zand onder zijn versleten laarzen en keek nu en dan op naar Rhand. ‘Eh... mijn heer Draak, ik heb zo eens nagedacht enne... mijn pa heeft nu de zorg voor mijn gedoente, een pracht stuk land als de beek niet droogvalt... de oogst staat misschien op het land als het heeft geregend enne...’ Hij verfrommelde de pet en streek hem toen weer zorgvuldig glad. ‘Ik dacht erover maar eens naar huis te gaan.’

De vrouwen waren niet rond Taim gaan staan. In een zwijgende rij, met bezorgde ogen, hielden ze hun kinderen stevig vast en keken toe.